De uitslag van een bodemonderzoek is niet alleen bepalend voor de waarde van de grond. Minstens even belangrijk is een andere factor en wel de structuur van de grond. Onder de structuur van de grond verstaan we de wijze waarop de verschillende bodembestanddelen tezamen de bodem als zodanig opbouwen.
De granulaire samenstelling speelt hierbij wel een belangrijke rol, maar vooral zijn het de humusdeeltjes die als bindmiddel tussen de bodembestanddelen fungeren en de afzonderlijke bestanddelen tot grotere eenheden samenvoegen en samen houden. Waar de gronddeeltjes ieder afzonderlijk naast elkaar liggen zonder de bindende kracht van de humus, spreekt men van korrelstructuur. Zijn meerdere korrels door humus aan elkaar gekit, dan verkrijgt men een kruimelstructuur. In dit laatste geval wordt de verhouding lucht – water in de bodem gunstiger.
Door tal van omstandigheden kan de structuur van de bodem bedorven worden. Slagregens kunnen kruimels uiteenslaan (vooral wanneer de kruimels door onvoldoende humus zijn opgebouwd) en deze deeltjes van de kruimels kunnen de poriën in de grond verstoppen en een dichte, harde laag doen ontstaan. Eenzelfde effect zal men krijgen bij het gebruik van ondoelmatige regeninstallaties met te grote druppels en te grote capaciteit.
Grondbedekking kan het gevaar van structuurbederf door regen voorkomen. Het mulchen van de bodem (bedekking door organisch materiaal zoals turfmolm, stro e.d.) kan dikwijls veel schade voorkomen. Zelfs gaat men er tegenwoordig soms toe over om oogstafval (plantenresten e.d.) niet zorgvuldig op te ruimen, maar ter plaatse te laten liggen.
Ook ondoelmatige grondbewerking kan structuurbedervend werken. Gronden met slechte structuur kunnen bij harde wind hevig gaan stuiven. De kleinste, dus vruchtbaarste, deeltjes worden dan weggeblazen zodat de waarde van de grond nog meer achteruit gaat. Men spreekt dan van winderosie hetgeen in sommige streken een veel voorkomend verschijnsel is. In heuvelachtige streken kan iets soortgelijks door afstromend water worden teweeggebracht (watererosie). Het is dus begrijpelijk dat men alles in het werk zal moeten stellen onze kostbare tuinbouwgronden in een zo goed mogelijke structuur te houden.
Middelen ter verbetering van de structuur kunnen zijn bekalken (speciaal op kleigronden) en toediening van organisch materiaal. Dit laatste zal zowel op zand als op kleigronden nuttig kunnen werken. Niet alleen dat door het in de grond brengen van organisch materiaal humus in de grond komt, waardoor de zanddeeltjes meer aaneengekit worden en stugge klei losser wordt, maar ook veroorzaakt organisch materiaal een sterker bacterieleven.
Helaas gaat een groot gedeelte van de organische stof door oxidatie verloren. Slechts een zeer gering gedeelte blijft als stabiele humus achter. Zeer goed werkt ook hier het gebruik van tuinturf.
Het onderzoek van de diepere grondlagen
Niet alleen de bovenste laag van de bodem is bepalend voor de groei van onze tuinbouwgewassen, ook de wat dieper liggende lagen (tot circa 1.5-2.5 meter) zijn in de meeste gevallen van grote betekenis. Vandaar ook dat men tegenwoordig, voordat men tot het stichten van een tuinbouwbedrijf overgaat, eerst een onderzoek naar deze dieper liggende lagen gaat instellen en daarbij spreekt men dan van bodemkartering of profielonderzoek.
Onder bodemkartering verstaat men dus het onderzoek naar aard en kwaliteit van de grondlagen die tot een diepte van circa 1,25 meter voorkomen. Soms gaat men dieper. De naam kartering heeft betrekking op het in kaart brengen van de bemonsterde gronden.
Ter verkrijging van optimale opbrengsten is het ten zeerste noodzakelijk, aard en samenstelling van de diepere grondlagen te kennen, o.a. met betrekking tot structuur, korrelgrootte, kalkgehalte, lucht en waterhuishouding. Zowel de op- als de neerwaartse waterbeweging van het water is in grote mate afhankelijk van de aard dezer grondlagen.
Humus is voor de waarde van de meeste gronden van grote betekenis, want hij is er oorzaak van dat de grond voldoende water en lucht kan vasthouden. Door het watervasthoudend vermogen fungeert de humus tevens als bindmiddel. Het houdt de afzonderlijke gronddeeltjes bijeen en voorkomt o.a. het stuiven bij harde wind.
Bovendien zijn de humusdeeltjes (als bodemcolloïden) in staat aan hun oppervlak plantenvoedende bestanddelen te absorberen en deze stoffen zo voor uitspoelen te vrijwaren. Kennis van het humusgehalte (dat door gloeiing van de grond kan worden bepaald) is bovendien noodzakelijk om de betekenis van andere grootheden (o.a. de zuurgraad of pH van het bodemvocht) naar waarde te kunnen beoordelen.
De meeste gronden die weinig humus bevatten, zijn van slechte kwaliteit (men spreekt wel van “dode grond”). Een uitzondering vormen de geestgronden, die voor de teelt van bloembollen in gebruik zijn. Vooral de hyacintengrond moet zeer humusarm zijn (humusgehalte minder dan 1 %). Dergelijke gronden missen het bindmiddel en stuiven is daarvan het gevolg. Dit stuiven tracht men dan weer op allerlei manieren tegen te gaan.
Het humusgehalte van zandgronden moet minstens 5 % bedragen. De potgrondmengsels die we in de bloemisterij gebruiken, hebben een veel hoger humusgehalte (+/- 25 %) en dit ligt bij sommige turfsoorten nog veel hoger.
Het humusgehalte van de bodem kan omhoog gebracht worden door gebruik van organisch materiaal: oude mest, compost, rioolwaterzuiveringsslib, turfmolm, e.d.
* De granulaire samenstelling van de bodem
De waarde van de grond wordt verder voor een belangrijk deel bepaald door de grootte van de gronddeeltjes en vandaar dat één van de methoden om de waarde van de grond na te gaan, bestaat uit het bepalen van de grootte dezer gronddeeltjes.
Men spreekt dan van het bepalen van de granulaire samenstelling en hierbij gaat het vooral om de deeltjes die kleiner zijn dan 16 µ of 0.016 mm. Deze kleine deeltjes noemt men kleicolloïden of kortweg klei. Hoe meer van deze fijne deeltjes in de grond aanwezig zijn, hoe zwaarder men de grond noemt, hetgeen betrekking heeft op het feit, dat deze kleine gronddeeltjes een sterke samenhang vertonen, terwijl ook de aanhechting aan andere stoffen (o.a. aan de gereedschappen) zeer groot is.
Deze kleicolloïden noemt men ook wel het afslibbare gedeelte van de grond, aangezien deze kleine deeltjes in water niet of slechts zeer moeilijk bezinken. Wanneer een grond minder dan 10 % afslibbare deeltjes heeft, spreken we van een zandgrond. Ligt het gehalte tussen 10 % en 30 %, dan spreken we van een zavelgrond, terwijl een echte kleigrond altijd voor meer dan 30 % afslibbaar moet zijn. Bij de kleigrond kunnen we dan natuurlijk nog onderscheid maken tussen lichte en zware klei.
Evenals de humus zijn ook de kleideeitjes van belang voor het vasthouden van de voedingsstoffen en van het water. Een grond met een hoog gehalte aan afslibbare deeltjes zal altijd een grote watercapaciteit bezitten.