Voor de teelt van verschillende groenten, zoals wortelgewassen is een losse wortelzone in de bodem, waar veel lucht in voorkomt, aan te raden. Het breken van de zogenaamde ploegzool, door het ploegen of spitten, werkt daarom vaak opbrengstverhogend. Je brengt de grond in een toestand die ideaal is voor de teelt die erop moeten komen, je brengt er meer zuurstof in, extra humus door compost of stalmest en
stimuleert zo het bodemleven.
Het ecologisch standpunt
Sinds de opkomst van het ecologisch tuinieren staat het spitten of ploegen ter discussie. Een uitgangspunt van een ecologist is dat je de grond alleen bewerkt wanneer dat strikt noodzakelijk is zodat het stabiel, natuurlijk evenwicht niet verstoord word. Zij prefereren het gewoon losmaken van de grond. Ecologische tuiniers beschouwen spitten als een noodzakelijk kwaad omdat diep spitten of ploegen het bodemleven door elkaar haalt. Het idee is dat als gevolg daarvan het bodemleven niet naar behoren kan functioneren:
– de bacteriën van de bovenste laag kwijnen weg in de onderste laag omdat ze er veel minder zuurstof vinden dan ze boven gewend waren.
– de bacteriën die van onder naar boven verhuizen kwijnen weg omdat ze voor hen in een veel te zuurstofrijk milieu terecht komen.
Wanneer traditioneel spitten of ploegen?
Het traditioneel ploegen en spitten wordt in de moderne land- en tuinbouw nog steeds uitgevoerd. Het breken van de zogenaamde ploegzool door het ploegen of spitten werkt opbrengstverhogend. De grond wordt in een losse toestand gebracht. Jaarlijks worden grote hoeveelheden extra humus door compost of stalmest ingebracht en om zo het bodemleven te stimuleren.
Zware zavel- en kleigronden moeten bij voorkeur voor de winter worden geploegd of gespit om in het voorjaar een goede kruimelstructuur te krijgen.
Lichte gronden, en dan vooral zandgronden die niet in de winter zijn begroeid, worden zo grof mogelijk bewerkt voor of tijdens de winter. Dit kan je bijv. Doen met een grove cultivator.
Ploegen is een vak
Goed ploegen is een vak dat geleerd moet worden. Er kunnen wel enkele algemene aanwijzingen worden gegeven, maar praktische oefening onder leiding van een vakman is zeer gewenst. Slecht geploegde grond is zeer moeilijk weer in een goede conditie te brengen. De gewassen ondervinden hiervan vaak een nadelige invloed. Goed ploegwerk is afhankelijk van de vorm van de ploeg:
– die aangepast moet zijn aan de grondsoort en de ploegdiepte
– en de juiste instelling van de ploeg.
Soorten ploegen
Er bestaat een zeer grote verscheidenheid in ploegen met alle overgangen tussen vrijwel cilindrisch en zeer sterk gewonden. De beste ploegvorm voor een bepaalde grondsoort moet proefondervindelijk worden vastgesteld. Bij de keuze moet men zich vaak laten leiden door het ploegtype, dat in de omgeving op dezelfde grond algemeen in gebruik is. Bij elke ploegvorm past een bepaalde ploegdiepte. Het gebruik van een té grote ploeg voor ondiep ploegen geeft slordig werk, evenals dit het geval is wanneer een té kleine ploeg te diep moet werken.
Men onderscheidt 5 ploegvormen:
Het cijfer achter deze letters geeft aan voor welke werkdiepte de ploeg geschikt is:
Model S | voor lichte tot middelzware grond | steile ploeg, vrijwel cilindrisch |
Model SK | zelfde model als S, maar korter | |
Model MS | minder steile ploeg van parabolische stellen | |
Model L | voor zware grond | vlakliggend lange ploeg van parabolische vorm, dat van achteren sterker schroefvormig gewonden is |
Model W | schroefvormige ploeg |
Het instellen van de ploeg
Een ploeg heeft 3 stelinrichtingen
- voor de diepte regeling
- voor de breedteregeling
- voor de horizontale instelling
1. De diepteregeling gebeurt door de ploegboom vooraan in het verticale vlak te verplaatsen:
– dieper werken door de ploegboom naar beneden te stellen
– ondieper werken door de ploegboom naar boven te stellen
2. De breedteregeling gebeurt door de ploegboom vooraan in het horizontale vlak te verplaatsen:
– smaller werken door de ploegboom in de richting van het geploegde land te verplaatsen
– breder werken door de ploegboom in de richting van het ongeploegde land te verplaatsen.
Er bestaat een onderlinge samenhang tussen de werkbreedte en de werkdiepte. Voor kleigrond is de meest geschikte werkbreedte meestal 1.25 maal de werkdiepte, voor lichte gronden is een werkbreedte van 1 à 1.5 maal de diepte meestal te verkiezen. Als de werkdiepte groter is dan de werkbreedte wordt de ploegsnede onvoldoende gekeerd en valt zij gedeeltelijk terug in de voor. Smalle ploegsneden geven de grond een grotere verkruimeling en een vlakke ligging.
3. De horizontale instelling gebeurt door de ploegboom om zijn lengteas te kantelen:
Deze instelling is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de schaar van de ploeg steeds horizontaal door de grond gaat, onafhankelijk van de stand van de trekker bij het rijden door diepe of ondiepe voren. Men onderscheidt het overbuikploegen, waarbij de ploeg naar het geploegde land toe is gekanteld en het overrugploegen, waarbij de ploeg naar het ongeploegde land is gekanteld. Deze instelling is ook zeer belangrijk bij het ploegen op een hellend terrein.
In principe zijn de stelinrichtingen bij alle ploegen gelijk, maar de technische uitvoering is soms geheel verschillend.
Schijfkouters en meskouters
De kwaliteit van het ploegwerk is ook afhankelijk van het kouter dat dient om de grondbalk vertikaal los te snijden. Schijfkouters snijden beter, vragen minder trekkracht en hebben minder last van verstoppingen dan meskouters, maar zijn gevoeliger voor mechanische beschadigingen. De snijhoek van het kouter met het grondoppervlak moet 50-70° bedragen.
– Bij een goed geplaatste schijfkouter bevindt zich het draaipunt precies boven de punt van de schaar, voor normaal ploegwerk staat de onderste punt van de schijf ca 4 cm boven de schaarpunt.
– De punt van een goed geplaatst meskouter dient ca 3 cm voor en ca 3 cm boven de punt van de ploegschaar te liggen, en ca 0.5 cm meer naar buiten.
Hoe ecologisch spitten?
In de ecologische teelt, die steunt op de werking van de micro-organismen, wenst men het herhaaldelijk spitten met de spade of ploegen sterk te beperken of zelfs uit te sluiten. In de plaats daarvan maakt men de grond los, zonder hem om te keren. Dat wil niet zeggen dat geen korreltje of kluitje op zijn kop mag vallen, maar alleen dat de grote lagen niet door elkaar mogen gemengd worden. Dat losmaken wordt tot maximum 15 tot 20 cm diep uitgevoerd. De bewerkingsdiepte is wel teeltgebonden: voor lange penwortels zoals wortelen en schorseneren wordt de grond dieper losgemaakt.
Organisch materiaal dat op het grondoppervlak ligt, mag niet zomaar in de grond gewerkt worden. Het zou voor zijn vertering in de grond veel stikstof wegnemen, die dan niet meer voor de groei van de groenten beschikbaar is. Bovendien kunnen rottende organische stoffen giftig zijn voor plantenwortels. Onverteerd materiaal moet dus weggebracht worden voordat de grond losgemaakt wordt. Schors, bladeren, stro en zo meer mogen dus niet onverteerd ingewerkt worden, rijpe (goed verteerde) compost mag natuurlijk wel.
Stalmest
Er dient rekening mee gehouden te worden dat stalmest kort voor het planten aanbrengen nadelig is. Het toedienen van stalmest is vaak noodzakelijk, en daarom zal bij de voorvrucht of voor de winter stalmest worden toegediend. De beste bewerking voor alle teelten is de stalmest voor de winter toedienen en lichtjes onderploegen waardoor hij niet kan uitdrogen en goed verteert. Stalmest verhoogt de watercapaciteit van de bodem en het stro maakt de bodem zeer luchtig. Een stalmestgifte van 800 à 1500 kg per are wordt als normaal beschouwd. De stalmestgifte kan ook geheel of gedeeltelijk vervangen worden door andere organische middelen zoals compost.
Waarom grondverbeteringmiddelen gebruiken?
Een bodem kan door zijn natuurlijke eigenschappen verschillen in watervasthoudend vermogen, humusgehalte, huishouding van de voedingsstoffen en zoverder. Met een verbetering van de grond kun je de vruchtbaarheid verhogen. Een vruchtbare grond is in de eerste plaats een levende grond en bevat minstens 2 % humus. Er moeten dan ook organische stoffen aan worden toegevoegd. Dit dient tot het behoud en de ontwikkeling van een stabiele bodemstructuur.
Champignonmest wordt vooral op de tuinbouwbedrijven gebruikt. Ook het gebruik van drijfmest is ten zeerste aan te raden. Een groot voordeel van deze bemesting is dat de aankoopprijs zeer laag ligt. Drijfmest kan zeer regelmatig verspreid worden over het perceel en het kan toegediend worden tot voor het planten, zonder dat de wortels hiervan nadeel zullen ondervinden. Wel moet men bij grote hoeveelheden opletten.
De compost is zeer nuttig om de bodemstructuur en het biologische bodemleven te activeren. Compost kan eerst ingefreesd worden zodat de hobbytuinier ze daarna gemakkelijk kan onderploegen of spitten. Meststoffen, zoals koemest, maar ook gedroogde organische meststoffen en minerale meststoffen indien gewenst, worden pas gestrooid bij de start van de teelten. Afhankelijk van de PH-waarde van de bodem kun je in februari best een bekalking toedienen.
De verhaalkop
Voor het uitvoeren van een zware grondbewerking kan het noodzakelijk zijn, dat de motorculteur door een kabel voortgetrokken wordt, bv. voor het diepploegen. Ook geeft de kabel de mogelijkheid het wielstel van de ploeg bovenop de nog te ploegen grond te houden en dus niet met één wiel in de voor, wat bijv. Onder Boskoopse omstandigheden en in de bollenteelt van groot belang kan zijn.
Er zijn verschillende werkmethoden:
1. Eéntrommelige lier op het kopeind
De lier kan alleen het werktuig naar zich toe trekken. Voor de volgende gang moet het werktuig weer teruggebracht worden naar het andere einde van de akker, waarbij dan tevens de kabel opnieuw uitgelegd wordt. De benodigde kabellengte is gelijk aan de perceellengte. Voor de bediening zijn twee mensen nodig, één bij het werktuig, één bij de lier.
2. Tweetrommelige lier op het kopeind met een keerrol op het andere kopeind.
Hierbij heeft men driemaal de perceellengte aan kabel nodig. Het werktuig wordt heen en weer getrokken en voor de bediening zijn twee man nodig.
3. Eéntrommelige lier op het werktuig
Hierbij kan het werktuig heen en weer getrokken worden en kan één man het werk af. Deze moet echter na elke rit de kabel weer uitlopen naar de andere kant. De kabellengte is weer gelijk aan de perceellengte.
4. Eéntrommelige lier op het werktuig met extra haspel
Hierbij wordt op dezelfde wijze gewerkt als bij de ééntrommelige lier op het werktuig, alleen wordt tijdens de werkrit de tweede kabel vanaf de hulphaspel uitgelegd. Hierbij vervalt dus het brengen van de kabel naar het andere kopeinde. De kabellengte is tweemaal de perceellengte.
Bronnen: o.a. Velt – handboek ecologisch tuinieren- ISBN 9080062642
J. A. Veerman, Instituut voor Tuinbouwtechniek te Wageningen
Foto