Ziekte en plagen

Binnen de groep van de wespachtigen (Apocrita) onderscheiden we twee groepen: de angeldragers (Aculeata) en de parasitaire wespen of sluipwespen (Terebrantia). Tot deze laatste groep behoren o.a. de ‘echte’ sluipwespen en bronswespen. In tegenstelling tot de bijen die over zuigende monddelen beschikken, hebben wespen kauwend – likkende monddelen. Aan weerszijden van de kop liggen facetogen en op het voorhoofd staan doorgaans 3 enkelvoudige ogen. Op de voorkant van de kop tussen de facetogen staan draadvormige antennen. De antennen zijn belangrijke tastorganen die tevens dragers van de reukzin zijn. De kop is beweeglijk verbonden met het borststuk.


Het borststuk

Het borststuk draagt 3 paar normale looppoten. Kenmerkend voor vliesvleugeligen zijn de twee gelijksoortige, vliezige, meestal glasachtige, doorzichtige vleugelparen. Beide vleugelparen onderscheiden zich duidelijk in grootte. De grotere voorvleugels hebben aan de achterrand een plooi, die tijdens het vliegen in een rij haakjes van de achtervleugels grijpt, zodat beide vleugelparen één groot oppervlak vormen. In rusttoestand wordt deze verbinding meestal verbroken en liggen ze vaak over elkaar.

Het achterlijf

Enkel de vrouwtjes hebben een steekapparaat. Bij de angeldragers staat dit steekapparaat in verbinding met een gifklier. Deze angel wordt niet alleen ais verdedigingswapen gebruikt, maar dient ook voor het vangen van prooidieren. Bij de legboordragers zoals de sluipwespen wordt deze in de eerste plaats gebruikt voor het leggen van eitjes, maar ze kunnen er de gastheer ook mee verlammen. Deze legboor is bij vele soorten vaak duidelijk zichtbaar, maar kan bij andere soorten opgeborgen in het achterlijf zitten.
Het achterlijf is bij de wespen zeer beweeglijk, omdat het vooraan sterk is ingesnoerd (wespentaille). Het inbrengen van het steekapparaat wordt hierdoor zeer vergemakkelijkt.

Omgeving en levenswijze

Wat zijn parasitoïden?

Een volwassen insect deponeert haar eieren in, op of nabij een ander insect (gastheer). De larve ontwikkelt zich in de gastheer, die hierbij geleidelijk wordt geconsumeerd. De gastheer wordt gedood nadat de larve zijn ontwikkeling heeft voltooid.

De volwassen sluipwespen komen voor op dezelfde plaatsen als hun gastheer. De meeste sluipwespen kunnen parasiteren in meerdere soorten, zolang dat deze maar tot dezelfde familie behoren of nauw verwant zijn (polyfagie). Slechts enkele soorten zijn aangewezen op één enkele soort gastheer (monofagie).

Een andere belangrijke activiteit is het ‘poetsen’. Tussen alle andere handelingen door reinigen sluipwespen voortdurend hun belangrijkste waarnemingsorgaan, de antennen. Ook de monddelen, de poten, de vleugels en het achterlijf krijgen regelmatig een poetsbeurt. De reukzin (antennen) vervult een voorname rol bij het zoeken en herkennen van een gastheer. Een legrijp vrouwtje vindt een bladluiskolonie op relatief grote afstand terug doordat de belaagde planten alarmstoffen afscheiden. Op kortere afstand ruiken ze de honingdauw en pas als laatste gaan ze af op de geur van de gastheer. Hun  waarnemingsvermogen gaat echter nog veel verder. Zo kunnen ze een onderscheid maken tussen hun gastheer en een nauw verwante soort,. Bovendien kunnen ze de reeds aangestoken gastheren die al van eitjes zijn voorzien onderscheiden van nog niet aangestoken individuen.

Het leven van de volwassen sluipwespen is vrij kort. De vrouwtjes blijven meestal slechts een aantal weken in leven, de mannetjes zelfs nog minder lang.

Voeding

Volwassen sluipwespen voeden zich voornamelijk met nectar en honingdauw (suikers en koolhydraten). Ze bezoeken verscheidene soorten bloemen.
Voor de ontwikkeling van de eitjes hebben ze eiwitten nodig. Deze halen ze meestal uit de gastheer. Ze verwonden de gastheer eerst met hun legboor en likken vervolgens aan de ontstane wonde.

Voortplanting

De voortplanting vindt in het algemeen plaats vanaf de eerste dag van hun volwassen leven. De vrouwtjes paren slechts éénmaal, terwijl mannetjes vaker kunnen paren.
Naast de geslachtelijke voortplanting (gamogenese) komt er ook ongeslachtelijke voortplanting (parthenogenese) voor. Bevruchte vrouwtjes kunnen onbevruchte eitjes blijven leggen tot enkele uren na de paring en ook aan het einde van hun leven. Uit deze onbevruchte eieren ontstaan mannetjes. Uit de bevruchte eitjes komen vrouwtjes. De verhouding vrouwtjes – mannetjes is meestal 2:1.

Meestal leggen parasitaire wespen hun eieren in de eieren, larven en poppen van hun gastheer en eerder zelden in volwassen insecten. Dat dit bij bladluizen wel voorkomt is niet verwonderlijk, omdat bladluizen meestal levendbarend zijn en geen popstadium hebben. Bovendien zijn de bladluislarven vaak nauwelijks van de volwassen exemplaren te onderscheiden. Bij bladluizen wordt doorgaans slechts één eitje gedeponeerd. De eitjes van de sluipwespen zijn aanvankelijk zéér klein, omdat ze de legboor moeten passeren. Eénmaal in de gastheer zwellen ze door het opgenomen vocht op en kunnen zelfs 1000 maal in volume toenemen.

Ontwikkelingsstadia
 

Na enkele dagen kruipt de larve uit het ei. Bladluisparasieten zijn inwendige parasieten (endoparasitisme). De larve ontwikkelt zich in de gastheer en eet geleidelijk de inhoud van de gastheer leeg. De larve voedt zich eerst met de omringende weefsels en met de minder vitale organen zodat de gastheer nog geruime tijd in leven kan blijven. Zodra de wespenlarve haar ontwikkeling heeft voltooid, eet ze ook de vitale organen op, met als gevolg dat de gastheer sterft.

De jonge larven zijn madevormig, kleurloos, glasachtig of wit. Ze hebben geen poten en geen ogen. Het kopkapsel is zwak ontwikkeld. De volgroeide larven zijn plomp en dikwijls naar de buikzijde gekromd. De larve doorloopt 4 larvale stadia. Aan het einde van het 4de stadium is de inhoud van de gastheer volledig verbruikt. Er blijft een perkamentachtige mummie over die beige, bruin of zwart van kleur kan zijn.

De verpopping kan zowel in de gastheer gebeuren als daarbuiten. Bij de verpopping buiten de gastheer spinnen ze dikwijls een cocon. Deze cocons kunnen sterk verschillen van grootte, vorm, bouw en kleur. De poppen zelf hebben in het algemeen een dunne huid, de verschillende ledematen zijn duidelijk zichtbaar.

De soorten die in hun gastheer verpoppen zijn beschermd door de huid van de leeggegeten gastheer (mummie) en spinnen daarom niet altijd een cocon.
Wanneer de pop rijp is en de wesp de pop wil verlaten knaagt ze een rond dekseltje achteraan in de rugzijde van de mummie. De rand van deze opening is glad en het dekseltje blijft meestal aan de mummie vastzitten. Soms valt het na het uitkomen terug dicht.

De totale ontwikkelingsduur en het aantal generaties per jaar verschilt sterk van soort tot soort, het is meestal gebonden aan de levenswijze van de gastheer. Zo kan de ontwikkelingsduur één week in beslag nemen en vele generaties per jaar kennen, maar er zijn ook soorten die slechts één generatie per jaar ontwikkelen.

In tegenstelling tot vele andere nuttige insecten kunnen sluipwespen veel moeilijker overschakelen op andere gastheren. Ze zullen dan ook samen met hun gastheer uit het perceel verdwijnen. We kunnen dit probleem oplossen door alternatieve gastheren aan te bieden. Een goede oplossing hiervoor zijn onbehandelde begroeiingen rondom het perceel. Hierin leeft een constante bron van (niet schadelijke) gastheren, waarop de sluipwespen kunnen overleven. Ze blijven dan aanwezig en kunnen de akkers opnieuw intrekken wanneer nieuwe bladluisaantastingen beginnen. In de glasteelten maakt men eveneens gebruik van een dergelijk systeem. Men gebruikt namelijk wintergerst die dienst doet als waardplant van de haverbladluis (Rhopalosiphum padi) en de bruine graanaarluis (Sitobion (syn. Macrosiphum) avenae).

Nut

Al van bij het begin van een bladluiskolonisatie kunnen de sluipwespen aanwezig zijn. Vaak verhuizen ze samen met de gevleugelde bladluizen mee. Maar ze kunnen ook passief mee verhuizen via de reeds geparasiteerde gevleugelde bladluis. Dus van bij de opbouwfase kunnen ze een plaag in toom houden. Een ander gunstig effect is de verstoring van de bladluiskolonie door de sluipwespen. Een opgeschrikte bladluis scheidt een stof af die de rest van de kolonie alarmeert. Door de paniekreactie laten vele bladluizen zich vallen en vallen daar ten prooi aan de bodeminsecten.

Bij bladluizen kunnen we de geparasiteerde luizen onderscheiden van de niet-geparasiteerde omdat deze na verloop van tijd opzwellen en uiteindelijk mummificeren tot een lichtbruin, donkerbruin of zwart omhulsel. Bij een visuele controle naar de efficiëntie van de sluipwespen mag men niet enkel afgaan op het aantal mummies, omdat het aantal geparasiteerde luizen meestal tien maal hoger ligt dan het aantal aanwezige mummies. Helaas kan men moeilijk ten velde waarnemen of dat het effectief ook zo is.

Nadeel

Een nadeel van sluipwespen is dat ze de bladluizen niet onmiddellijk doden. Ze kunnen zolang ze in leven zijn virussen blijven overbrengen en volwassen bladluizen kunnen nog enkele nakomelingen voortbrengen. Bovendien gaan geparasiteerde bladluizen meestal nog meer voedsel opnemen en meer honingdauw afscheiden.

Vijanden

Sluipwespen worden vaak zelf geparasiteerd door andere sluipwespen. De larve van de laatste soort voedt zich met de larve van een parasiterende sluipwesp. Dit verschijnsel noemt men hyperparasitisme. Ook deze hyperparasieten kunnen op hun beurt weer door andere soorten worden geparasiteerd, enz.

De mummies die hyperparasieten bevatten komen later uit, maar we kunnen dit fenomeen nog het best merken aan de lege mummies. Wanneer de rand van het dekseltje niet glad is maar gekarteld en het dekseltje zit ‘niet’ meer vast aan de mummie, dan is uit de mummie geen bladluissluipwesp gekomen maar een hyperparasiet. De opening kan aan alle zijden van de mummie worden aangetroffen.

Door hyperparasitisme regelt de natuur zichzelf en voorkomt dat één bepaalde soort zich te sterk zou ontwikkelen en zich tezamen met hun gastheer totaal zouden uitroeien. Bladluisparasieten zijn erg gevoelig voor insecticiden en eveneens voor een aantal fungiciden. Het onopzettelijk afdoden van sluipwespen heeft vaak tot gevolg dat bladluizen zich snel en massaal kunnen vermeerderen.

SOORTEN

I. APHIDIIDAE

Aphidiidae zijn ongeveer 2 mm groot, overwegend zwart van kleur en hebben lange draadvormige antennen. Het zijn weinig opvallende insecten. Alle sluipwespen uit deze familie parasiteren op bladluizen en hebben een homogene levenswijze. Typerend voor de Aphidiidae is de wijze waarop het vrouwtje haar eitje in de gastheer inbrengt. Ze strekt haar poten en beweegt haar achterlijf tussen haar poten naar voren, tot ver vóór de kop. Op deze wijze prikt ze in een fractie van een seconde de gastheer aan en deponeert het eitje "in" de gastheer.

Wanneer de sluipwesplarve zich begint te ontwikkelen, zwelt de bladluis bolrond op. Hierdoor vallen de geparasiteerde bladluizen onmiddellijk op. Als men de opgezwollen bladluis voorzichtig open maakt vindt men er de larve of de pop van een Aphidiidae in terug. Nog voor dat de ontwikkeling van de larve is beëindigd, begint deze een cocon te spinnen in de bladluis, waardoor de lege bladluis verstart tot een leerachtig bruin omhulsel.

Deze omhulsels worden mummies genoemd. De mummie wordt langs een groefje in de buikzijde stevig met spinsel aan het blad vastgemaakt. Het popstadium duurt ongeveer 4 dagen. De ontwikkeling van ei tot volwassen insect bedraagt bij 21°C 14 dagen en bij 25°C 10 dagen. De volwassen sluipwespen blijven 1 tot 2 weken in leven. De volledige ontwikkelingscyclus van bladluizen bedraagt slechts 9 dagen (bij 21 °C). Een sluipwesp vrouwtje zet gedurende de eerste 5 tot 7 dagen de meeste eitjes af, gemiddeld 55 eitjes per dag. Gedurende haar hele leven legt ze in totaal ongeveer 350 eitjes.

Sluipwespen zijn in staat een bladluiskolonie uit te schakelen in 2 tot 6 weken. De populatieontwikkeling van de Aphidiidae wordt vooral in de zomer en in de nazomer geremd door het voorkomen van hyperparasieten.

I. 1. Aphidius matricariae (Haliday)

Aphidius matricariae kan ongeveer 40 soorten bladluizen parasiteren, maar ze parasiteert voornamelijk de groene perzikluis (Myzus persicae).
Deze inheemse, 2 mm grootte, slanke, effen zwarte gekleurde sluipwesp komt veel voor in de openluchtteelten maar komt eveneens vaak spontaan voor in serres. Het vrouwtje heeft een puntig achterlijf met een zichtbare legboor en lichtbruine poten. Het mannetje heeft een afgerond achterlijf, donkerbruine poten en iets langere antennen. Er zijn meestal tweemaal meer vrouwtjes dan mannetjes.

De grootte van de volwassen insecten varieert sterk en is afhankelijk van de grootte van de gastheer waarin ze tot ontwikkeling zijn gekomen. Aan de kleur en de vorm van de mummies kan men deze soort niet altijd met zekerheid onderscheiden van andere soorten, omdat vele bladluizensluipwespen een soortgelijke goudgele mummie vormen. Ze komen voor van mei tot augustus.

Andere gastheren:

katoenluis (Aphis gossypii)
– Galiobium langei op geel walstro (Galium verum)

I. 2. Aphidius colemani

Aphidius colemani is een niet inheemse soort, maar is bij ons reeds enige tijd in openlucht geïntroduceerd. Hij parasiteert in Aphis en Myzus soorten. Grotere luizen die hoog op hun poten staan worden niet geparasiteerd. Het uiterlijk en de levenswijze van deze soort komt sterk overeen met die van Aphidius matricariae. Ze zoeken hun gastheren meestal in zeer kleine kolonies. In grote kolonies treffen we deze soort niet snel aan. Ze zijn zéér gevoelig voor hyperparasitering. Ze komen voor van mei tot juli.

Andere gastheren:

melige pruimenluis (Hyalopterus pruni) op Prunus spinosa en Phragmites communis.

I. 3. Aphidius ervi

Aphidius ervi is inheems en de levenswijze gelijkt sterk op de twee bovenstaande soorten. Ze parasiteren voornamelijk de grotere bladluizen zoals de aardappeltopluis (Macrosiphum euphorbiae) en de boterbloemluis (Aulacorthum solani). Kortom de soorten die door Aphidius colemani niet geparasiteerd worden. De sluipwesp is dan ook twee maal groter dan Aphidius colemani. De mummies zijn goudgeel – bruin.

Deze inheemse sluipwesp blijft ook actief bij lagere temperaturen. De minimum ontwikkelingstemperatuur van ei tot pop (mummie) bedraagt 2,2°C en van pop tot volwassen insect 6,6°C. Ze komen voor van april tot september.

Andere gastheren:

– Acyrtosiphon pisum op luzerne (Medicago sativa)

– Mircolophium carnosum op de grote brandnetel (Urtica dioica)

– bruine graanaarluis (Sitobion avenae) op tarwe, diverse andere grassen en spurrie (Spergula arvensis)

I.4. Binodoxys (Trioxys) angelicae

Deze sluipwesp parasiteert de groene appeltakluis (Aphis pomi). Hij is zwart van kleur en heeft olieachtig glanzende vleugels. De mummie is ongeveer 2 mm groot en donkerbruin van kleur. Ze komen voor van mei tot augustus.

Andere gastheren:

zwarte bovenluis (Aphis fabae) met als waardplanten: Viburnum, Euonymus europaues, Philadelphus

vlierbladluis (Aphis sambuci)

– Aphis spiraephaga

– aardappeltopluis (Macrosiphum euphorbia)

erwtenbladluis (Acyrtosiphon pisum)

I. 5. Ephedrus persicae

Deze sluipwesp parasiteert de roze appelluis (Dysaphis plantaginea). De mummie is ongeveer 2 mm groot en donkerblauw tot glanzend zwart van kleur. Ze komen voor van mei tot juni.

Andere gastheren:

– Dysaphis waardplanten: Prunus spinosa, Malus silvestris, Crataegus oxyacantha, Prunus domestica, Prunus mahaleb.

I. 6. Diaeretiella rapae

Is een geduchte vijand van de melige kolenbladluis (Brevicoryne brassicae). De mummies zijn bleekbeige. Ze komen voor in juni.

Diaeretiella Wasp

I. 7. Monoctonus cerasi (Marshall)

Deze sluipwesp parasiteert eveneens de groene appeltakluis (Aphis pomi). De mummie is licht bruin van kleur. Ze komen voor in mei.

Andere gastheren:

meidoornbloedblaarluis Dysaphis crataegi, waardplant: Crataegus oxyacantha

groene appelgrasluis (Rhopalosiphum insertum), waardplant: Malus silvestris

I. 8. Praon volucre

Praon behoort tot een andere subfamilie dan de hierboven beschreven soorten. Typerend voor Praon-larven is dat ze de leeggezogen bladluis verlaten voordat ze zich gaan verpoppen. Zij verpoppen "onder" hun gastheer. Hiervoor spinnen ze een cocon tussen de poten van de bladluis, zodat de lege witte bladluismummie op een voetstuk komt te staan. Dit geeft een merkwaardig effect.

De minimum ontwikkelingstemperatuur van ei tot pop (mummie) bedraagt 3,8°C en van pop tot volwassen insect 5,5°C. Parasiteert o.a. op de melige pruimenluis (Hyalopterus pruni). Ze komen voor van mei tot juli

Andere gastheren:

bruine graanaarluis (Sitobion avenae)

gewone rozenluis (Macrosiphum rosae)

hopbladluis (Phorodon humuli)

– Brachycaudus helichrysi

II. CHALCIDIDAE – bronswespen

De soorten uit de familie van de bronswespen zijn klein tot zeer klein en meten tussen de 1 à 2 mm. Ze hebben korte, karakteristiek geknikte antennen en zijn eveneens te herkennen aan hun relatief korte poten en sterk verdikte achterdijen.

Aphelinus soorten vliegen niet vaak. Het vrouwtje loopt meestal snel, al tastend over het blad. Wanneer ze een gastheer gevonden heeft, tast ze deze gedurende enkele seconden af, draait zich om, heft de vleugeltippen omhoog en prikt de legboor in de bladluis. De eileg duurt ongeveer 20 à 60 seconden. De legboor zit aan de buikzijde en kan zowel in het lichaam verborgen zitten als ver daarbuiten uitsteken.

Ze kunnen alle stadia van de bladluizen parasiteren, zelfs de gevleugelden. De Aphelinus-larve ontwikkelt zich in de bladluis. De mummie is zwart van kleur. De totale ontwikkelingsduur bij 20°C duurt 15 dagen. Aphelinus-soorten leven lang, ongeveer zo’n 8 weken. Gedurende deze periode parasiteert ze 5 tot 10 bladluizen per dag. Buiten een aantal nuttigen bevat de groep van de bronswespen ook een aantal schadelijke insecten, die zaden aantasten van o.a. appel- en perenbomen. De aangetaste vruchten blijven klein en vallen voortijdig af.

II. 1. Aphelinus mali

Aphelinus mali is net zoals zijn gastheer "de wollige bloedluis (Eriosoma lanigerum)" niet-inheems. Toen de wollige bloedluis zich als ongewenste gast hier vestigde is men in zijn land van herkomst, Noord-Amerika gaan zoeken naar zijn natuurlijke vijand en deze heeft men hier kunstmatig geïntroduceerd (1920). Vandaag is Aphelinus mali een algemeen voorkomende bronswesp.
Deze bronswesp meet slechts 0,7 à 1 mm, is zwart van kleur en heeft gele poten en gele antennen.

Het vrouwtje legt haar eieren in de larvale stadia van de wollige bloedluis. Per jaar zijn er 4 tot 6 generaties. Vanaf begin september zet de laatste generatie de winterrust langzaam in. De overwintering gebeurt als larve in de mummie van de wollige bloedluis. Eind april – mei komen de eerste bronswespen uit. De mummie van de opgezwollen luis is ongeveer 2 mm groot en zwart. Aphelinus mali slaagt er bij ons niet voldoende in, om hun levenscyclus goed af te stemmen op die van hun gastheer en kunnen in de meeste jaren de wollige bloedluis niet volledig onder controle houden. Deze onvoldoende onderdrukking is te wijten aan het te vroeg uitkomen van de eerste volwassen bronswespen. In deze periode zijn er weinig wollige bloedluizen en bovendien zitten ze op dit moment nog diep verscholen tussen de schors. De populatie bronswespen kan moeilijk aangroeien, met als gevolg dat ze nadien de aangroei van de luizen niet meer kunnen afremmen.

II. 2. Aphelinus abdominalis

Aphelinus abdominalis is 2-3 mm grote, inheemse bronswesp. Het vrouwtje heeft een geel achterlijf, het mannetje een zwart. Ze komen voor van juli tot september. Parasiteert verscheidene grotere bladluissoorten zoals o.a. de aardappeltopluis (Macrosiphum euphorbia) en de boterbloemluis (Aulacorthum solani).

Bronnen KVLT – Dit project informeert over de natuurlijke vijanden, zowel de biologie als het biotoop en het nuttig zijn binnen bepaalde teelten wordt besproken. De invloed van chemische middelen op deze natuurlijke vijanden worden ook beschreven. Y. Marcipont 2003, bewerking RVO 2008. Fotomateriaal o.a. Guy De Kinder.