Het geslacht Broussonetia omvat 7 of 8 soorten en behoort tot de Moraceae (moerbeifamilie). Slechts twee soorten zijn er bij ons bekend. Broussonetia papyrifera is een grote struik of kleine boom, van 5 tot 15 meter hoog wordend met een brede, ovale kroon. De dikke twijgen zijn viltig behaard evenals de onderkant van het blad. Het enkelvoudige, vaak 3 tot 5 lobbige blad is grijsgroen van kleur en gemiddeld 12 tot 20 centimeter lang.
Het natuurlijk verspreidingsgebied is in Japan, China, India, Thailand, Java en de Philipijnen en is in 1751 via Engeland in Europa verspreid. Ook in Noord Amerika en Hawaï zijn deze bomen ingevoerd. Ze groeien op elke grond, mits voldoende vochtig, maar heeft de voorkeur voor kalkrijke gronden.
De onaanzienlijke bloemen zijn tweehuizig en verschijnen in mei en juni. De manlijke bloemen zijn kort gedrongen, in hangende, aarvormige katjes met een vierdelig bloemdek en vier meeldraden. De vrouwelijke bloemen met een bekervormig viertandig bloemdek en met een lange, uitstekende stijl. Deze gezamenlijk een kogelvormige bloeiwijze vormend vanwaar uit later een ronde, samengestelde schijnvrucht gevormd wordt die oranjerood gekleurd is en schijnbaar vlezig is.
Vaak worden ze geplant vanwege het decoratieve blad en dan jaarlijks teruggesnoeid zodat de plant nauwelijks hoger wordt dan 2 meter. De bladeren worden dan groter en sterker gelobd dan bij ongesnoeide planten. Het grappige is dat je wel zes verschillende bladvormen aan dezelfde struik kunt vinden. Hoewel de planten voldoende winterhard zijn verlangen jonge planten een beschutte standplaats
In Nederland en België is er ook nog een cultuurvariëteit te verkrijgen. Broussonetia papyrifera ´Laciniata´. Dit is een zeer langzaam groeiende struik met smalle, diep ingesneden of gelobde bladeren. Het is een bizar gezicht, alsof rupsen of slakken zich te goed hebben gedaan aan het blad.
De plant is vernoemd naar Pierre Marie Auguste Broussonet (geb. 1716), een medicus-natuurhistoricus uit Montpelier die later hoogleraar plantkunde werd aldaar.
Het hout van deze boom wordt in sommige landen gebruikt als timmerhout. Zoals de soortnaam (papyrifera) al aangeeft werd (wordt) het veel gebruikt voor de fabricage van papier. Al in de tweede eeuw maakten de Chinezen pulp van de bast en schepten daar papier van. Ook in Java gebruikte men dit vanaf de 17e eeuw tot aan de tweede wereldoorlog. In Polynesië worden van de vezels, die onder de schors liggen, weefsels gemaakt, die bekend staan als tapa.
Bron Hendriks, Onze loofhoutgewassen 1957