Tuinaanleg

In België komen zo’n honderdtal soorten lieveheersbeestjes voor, waarvan er een aantal zeer algemeen voorkomen in onze gewassen. Diverse andere soorten nemen in aantal toe indien men aan geïntegreerde bestrijding doet. In het algemeen hebben de kevertjes een ovaal tot rond lichaam met felgekleurde dekschilden die geel, oranje, rood, bruin of zwart kunnen zijn. De kop van het kevertje is meestal tot aan de ogen bedekt met het schouderschild. De kleuren van de dekschilden hebben een afschrikfunctie tegen mogelijke belagers.


De meeste soorten vluchten niet bij naderend gevaar, maar trekken hun sprieten en poten in en houden zich voor dood. Ze scheiden dan een giftige, bitter smakende en stinkende geelachtige kleverige vloeistof uit. Deze vorm van schijndood noemt men reflexbloeden en dient als verdediging. Om de verschillende soorten uit elkaar te houden, gaat men niet voort op de kleur, maar op het aantal stippen, omdat er vaak binnen een zelfde soort kleurvariaties van de dekschilden optreden. Het gerucht dat het aantal stippen de leeftijd van het kevertje zou aangeven is vals.
Desondanks blijft het moeilijk om de verschillende soorten van elkaar te onderscheiden. Onderling verschillen ze weinig in lichaamsbouw en de vlekkentekeningen variëren vaak sterk binnen een zelfde soort. Bovendien is het mogelijk dat verschillende soorten nagenoeg gelijke vlekkentekening vertonen.

Omgeving en levenswijze

De gewone soorten, zoals de twee- en zevenstippelige lieveheersbeestjes komen praktisch overal voor en zijn niet gebonden aan een bepaalde omgeving. De overige soorten zoeken meestal maar één vegetatielaag af naar voedsel. Zo zijn er soorten die enkel in de kruin van hoge bomen voorkomen, maar er zijn ook soorten die enkel struiklagen of kruidlagen doorzoeken. Dus belangrijk om te weten is dat de lieveheersbeestjes voorkomend in boomkwekerijgewassen niet noodzakelijk dezelfde zijn als die op groenten en die op akkerbouwgewassen. We zullen hier mee rekening moeten houden wanneer we een ecologische strook aanleggen.

Als volwassen individuen overwinteren ze per soort in groepen van 50 tot 100, onder loszittende schors of mos. Na de overwintering zijn de twee- en zevenstippelige lieveheersbeestjes vaak te vinden op brandnetels, waar ze zich gaan voeden met de brandnetelbladluis en waar de eerste eitjes zullen worden gelegd. Later gaan de twee generaties op zoek naar nieuwe prooien, zoals de zwarte bonenluis. Het tijdstip van het verschijnen, de voortplanting en de ontwikkeling worden bepaald door de omgeving en het heersende klimaat. Afhankelijk van de soort zijn ze te vinden vanaf maart tot september. Ze zijn vooral actief in het voorjaar.

Voeding

De meeste eten verschillende prooien bladluizen, schildluizen, tripsen en mijten. Maar iedere soort heeft een duidelijke voorkeur voor een bepaalde prooi. Lieveheersbeestjes zijn enorm vraatzuchtig en kunnen tijdens hun levensduur zo’n 5000 bladluizen opeten. Als de prooi niet te groot is, eten ze die volledig op, anders wordt ze leeggezogen. De kevers en de larven vinden het voedsel eerder door aanraking, dan met behulp van hun gezicht- of reukorganen.

De kwaliteit van het voedsel beïnvloedt de voortplanting. Bijvoorbeeld, als het voedsel uit roze luizen (Dysaphis plantaginea) zou bestaan worden er meer eitjes gelegd dan wanneer het voedsel uit groene luizen (Aphis pomi) zou bestaan. Dit komt vanwege een gif dat door bepaalde luizensoorten soms wordt afgescheiden en dat vaak ook verantwoordelijk is voor misvormingen bij planten.
Wanneer er weinig prooien zijn in het vroege voorjaar en in de herfst dan is het van belang dat ze kunnen overschakelen op een vervangvoedsel zoals bepaalde (minder gewilde) bladluissoorten, honingdauw, pollen en nectar. Alhoewel dit vervangvoedsel van levensbelang is, gaat dit ten koste van de verdere ontwikkeling en de voortplanting.

Aphis pomi

Naast de insectenetende soorten, zijn er bij ons ook enkele soorten die zich voeden met echte meeldauwschimmels: bijvoorbeeld het citroenlieveheersbeestje (Thea vigintiduopunctata (gele met zwarte vlekken) dat voorkomt op eiken, kornoeljes, rozen, bonen, erwten en hop en de Halyzia sedecimguttata (bleek bruingeel met geelwitte tekening), dat voorkomt op grassen, kruiden, struiken en loofbomen. Er bestaan ook plantenetende soorten, maar die komen bij ons niet voor.

Voortplanting

De voortplanting wordt beïnvloed door het klimaat, de voeding, de vegetatie en de natuurlijke vijanden. In mei wanneer ze tevoorschijn komen gaan ze opzoek naar voedsel. Nadat ze de luizen gevonden hebben, begint het vrouwtje met het leggen van de eitjes. De oranjegele ovale eitjes worden rechtopstaand in groepjes van 10 tot 50 aan de onderkant van bladeren, takken of in schorsspleten gelegd. Steeds in de buurt van prooien kolonies. Het vrouwtje legt in totaal zo’n 100 à 300 eitjes in haar leven.

Ontwikkelingsstadia

Zoals alle kevers ondergaan lieveheersbeestjes een volledige gedaanteverwisseling. Vanaf het ei doorloopt het lieveheersbeestje vier larvale stadia, daarna een voorpop- en een popstadium en in het laatste stadium is het volwassen. Enkele dagen vóór dat de eitjes uitkomen worden ze grijsachtig van kleur, 3 à 8 dagen na het leggen komen de larven uit. De larven hebben een langgerekt en iets afgeplat lichaam met een stompe kop en drie paar goed ontwikkelde poten. Meestal hebben ze een lichte of donkergrijze kleur met witte, gele of oranje vlekken of strepen, bedekt met groepen haartjes. De larven kunnen verward worden met de larven van de gaasvlieg, maar in tegenstelling met de gaasvlieglarve hebben ze geen opvallende kaken en zijn ze forser gebouwd.

Na het uitkomen eten ze eerst hun eierschalen op en soms de later uitgekomen larven. Vervolgens gaan de larven actief op zoek naar voedsel. De larven vervellen drie maal. Ze doorlopen in 2 à 3 weken de 4 larvale stadia.
Wanneer de larven van het vierde stadium volgroeid zijn, houden ze enkele dagen lang op met eten en bewegen niet meer; dit noemt men het voorpopstadium. Vervolgens gaan ze over naar het popstadium. De pop, die onderaan het blad hangt, bestaat uit de huid van de laatste larve en verschilt in vorm van soort tot soort. Na ongeveer 1 à 2 weken komen de jonge kevers uit. De volledige ontwikkeling duurt één tot twee maanden afhankelijk van de soort. De kevers leven meestal niet langer dan één jaar. De bij ons voorkomende soorten hebben meestal twee generaties per jaar.

Voeding

Omdat het wijfje de eitjes op dezelfde plaatsen legt als waar ze zich voedt, eten de kevers en de larven dezelfde prooien. Per dag eet een larve, afhankelijk van de soort en het voedselaanbod ongeveer 40 tot 50 bladluizen, gedurende de totale duur van de larvale stadia worden er zelfs 400 luizen gegeten.

Natuurlijke vijanden

Insectenetende vogels zoals mezen, maar ook spinnen, wespen en andere parasiterende insecten, kunnen veel schade aanrichten aan de lieveheersbeestjes populatie. Bovendien worden lieveheersbeestjes bij het zoeken naar bladluizen vaak gehinderd door mieren. De mieren die zich voeden met de honigdauw uitgescheiden door de bladluizen gaan vaak de kolonies verdedigen. Vier tot vijf mieren zijn al voldoende om een lieveheersbeestje op afstand te houden. In serres zal men de mieren meestal gaan verdelgen.

Schadelijke eigenschappen

Kevers die net uit hun winterslaapplaats komen, gaan soms hun vochttekorten aan vullen door aan jonge blaadjes knagen. Deze schade blijft eerder beperkt. Om te weten of de soorten die op jou perceel voorkomen precies diegene zijn die je nodig hebt om een dreigende plaag te verdelgen, gaan we een aantal algemeen voorkomende soorten bespreken.

We delen ze in drie groepen

I. Bladluisetende lieveheersbeestjes
II. Schildluisetende lieveheersbeestjes
III. Spintetende lieveheersbeestjes

I. Bladluisetende lieveheersbeestjes

De grote lieveheersbeestjes zijn veel vraatzuchtiger dan de kleinere soorten. Ze zijn in staat om in korte tijd een plaag de kop in te drukken. De kevers overwinteren vaak onder loszittende schors, aan de voet van bomen, onder bladeren, mos, en bosjes dor gras.De vrouwtjes leggen 10 tot 30 gele eitjes. De 1,5 tot 8 mm grote larven zijn slank en grijsachtig van kleur. De pop is onbedekt en bestaat uit de larvale huid die afgestroopt is tot aan het achterlijf. In tegenstelling met de schildluisetende lieveheersbeestjes, is de nymf goed zichtbaar.

Coccinella septempunctata – zevenstippelig lieveheersbeestje 

Dit is het meest bekende lieveheersbeestje in onze streken. Het komt nagenoeg overal voor. Ze bevinden zich bijvoorkeur aan de basis van kruidachtige planten, maar komen ook voor op struiken en bomen. De 6 tot 8 mm grote kevers zijn ovaal, vlak gewelfd en naar achteraan toe licht versmald. 

De dekschilden zijn oranjerood tot lakrood van kleur en hebben een gemeenschappelijke zwarte vlek op beide dekschildjes. Elk schildje heeft verder nog drie rondachtige zwarte vlekken, waarvan één vlek vooraan, één in het midden nabij de naad van de schildjes en één nabij de zijrand. De kop is zwart. Het halsschild is eveneens zwart met meestal aan weerszijden aan de buitenkant een vierkante geel witte vlek. Soms ontbreken de vlekken echter. De onderkant van de kever is volledig zwart. Hun voeding bestaat uit verschillende soorten bladluizen die voorkomen op vruchtbomen en groenten. Ook eten ze wel eens bladhaantjes en trips. Sommige luizen blijken giftig te zijn voor de Coccinella, zoals o.a. Aphis nerii die voorkomt op Oleander.

Aphis neriii

De kever eet zo’n 100 bladluizen per dag. In de periode van ei afzet, eten de vrouwtjes zelfs nog veel meer. De larve eet gedurende zijn ontwikkeling zo’n 200 à 600 stuks waarvan drie vierde tijdens zijn laatste larvenstadium. Bij zacht zonnig weer komen de kevers reeds eind januari uit hun winterschuilplaatsen en gaan ze op zoek naar voedsel. ’s Avonds kruipen ze weer weg. Wanneer er voldoende luizen zijn legt het vrouwtje haar eitjes. In totaal zo’n paar honderd in de loop van het seizoen. In augustus – september komt de nieuwe generatie kevers te voor schijnen, die van de vorige generatie verschillen door helder oranje getinte dekschilden.

Adalia bipunctata – tweestippelig lieveheersbeestje 

Adalia bipunctata is niet veeleisend wat omgeving betreft, maar ze bevinden zich bijvoorkeur bovenaan in struiken en bomen. De kever is met zijn 3,5 tot 6 mm amper half zo groot als C. punctata. Van deze soort bestaan twee vormen die sterk kunnen verschillen van kleur. De meest voorkomende vorm heeft rode dekschilden met één gemeenschappelijke zwarte vlek vooraan en één vlek in het midden van elk dekschildje, vaak komen er echter nog kleinere zwarte vlekjes voor. De tweede vorm heeft zwarte dekschilden met een sterk veranderlijke geel tot rode vlekkentekening.
 

Een belangrijk determinatie kenmerk van Adalia punctata is hel halsschild dat geelachtigwit is mei een M-vormige zwarte vlek. De onderzijde en de poten van de kever zijn volledige zwart. Ze voeden zich met verschillende soorten bladluizen waaronder de schadelijke zwarte kersenbladluis, roze appelluis en de groene bladluis (Aphis pomi). Bij het eten van de melige pruimenluis (Hyalopterus pruni) streven de larven meestal door verstopping van het darmkanaal omwille van de wasachtige bedekking van de luis. C. septempunctata kan zich wel voeden met deze luis.

Hyalopterus pruni, de melige pruimenluis

In maart komen de kevers tevoorschijn. Men komt dan vooral de rode vorm tegen omdat de zwarte de winter minder goed overleven. Er is meestal maar één generatie per jaar en die verschijnt in juni tot midden augustus. In oktober zoeken ze opnieuw hun winterverblijfplaatsen op.

Adelia decempunctata – tienstippelig lieveheersbeestje

Deze soort komt zéér algemeen voor op bomen, struiken en lage planten. Het is even groot als Adalia punctata. De kleur van de dekschilden zijn sterk variabel en kunnen egaal ros, bruin of zwart zijn. De vlekkentekening met normaal vijf zwarte vlekken op elk schild verandert al naar gelang er vlekken bijkomen of afgaan. 

Sommige vormen lijken sterk op deze van A. punctata. Het beste determinatie kenmerk om A. punctata van de andere soort te onderscheiden is de dwarsplooi achter op de dekschilden, en de gele kleur van de poten.
Ze voeden zich met verschillende soorten bladluizen die voorkomen op loofhout. Een kever of een oude larve kan per dag 60 bladluizen opvreten. De larven zijn soms zo roofzuchtig dat ze de prooi soms slechts gedeeltelijk opeten, en het terug uitbraken. Ze komen tevoorschijn vanaf april, de nieuwe generatie verschijnt einde juli – begin augustus. Vanaf oktober gaan ze in winterrust.

Synharmonia conglobata (met samengevloeide vlekken)

Deze soort leeft bijvoorkeur in gemengde bossen, maar komt ook in de boomkwekerij zeer algemeen voor. Ze komen massaal voor op eiken, esdoorns, kastanjes, populieren, iepen en in mindere mate ook op dennen. Ze zijn iets moeilijker waarneembaar omdat ze zich meestal schuilhouden in de kruin.Ze hebben een breed ovaal, matig gewelfd, 3 tot 5 mm groot lichaam. De dekschilden zijn okergeel tot roze en hebben op elk schildje 8 zwarte hoekige vlekken die onregelmatig verdeeld zijn en min of meer samenvloeien. Bij sommige overheerst de kleur van de dekschilden, bij andere de zwarte vlekken.

Ze voeden zich met o.a. de melige pruimenluis (Hyalopterus pruni) maar ook met bladvlooien en met bladhaantjes. Ze zijn in het najaar meer actief dan in de zomer. Naast de algemeen bekende grote lieveheersbeestjes bestaan er ook kleine bladluisetende lieveheersbeestjes. Die zijn weliswaar minder vraat zuchtig dan de grote, maar niettemin leveren ze belangrijk werk omdat ze op kleine aantallen prooien kunnen overleven, en de 
overschotten van de bladluizen kolonies kunnen opruimen.

Scymnus species (klein bolvormig kevertje)

Het geslacht Scymnus bestaat uit vele soorten en wordt in het algemeen besproken. Afhankelijk van de soort komen ze voor op dennen, coniferen, eiken en wilgen, maar ook in vochtige weilanden op grassen en bloemen of in kruidenlagen op droge zonnige plaatsen. Het 2 tot 3 mm, behaarde kevertje heeft bruin tot zwarte dekschilden. Het wijfje legt een vijftal eitjes. Meestal afzonderlijk, soms in groep. De 0,5 tot 2,5 mm kleine witte larven hebben wasachtige uitstulpingen op hun lichaam. Ze voeden zich met verschillende soorten bladluizen, zoals de augurkenbladluis, sparren en dennenbladluizen, enz. Een kever of oude larve eet slechts een 8-tal bladluizen per dag.

II. Schildluisetende lieveheersbeestjes

Deze lieveheersbeestjes hebben een voorkeur voor schildluizen, maar ze eten ook bladluizen. De geeloranje eieren worden vaak afzonderlijk op een schildluis gelegd of in een spleet op de plant. De larven zijn 1 tot 7 mm groot, lang gerekt en donker van kleur met een lichte dwarse band in het midden van het lichaam. De nymfen zitten gedurende het popstadium bijna volledig ingesloten in het velletje van het laatste larven stadium. De twee soorten die worden besproken komen bij ons algemeen voor en zijn gemakkelijk te onderscheiden van de bladluisetende soorten door de sterk verbrede halsschilden en de zwarte onderkant met een roodachtig verkleurd achterlijf.

Chilocorus bipustulatus (met 2 vlekken)

Deze soort komt voor op wilgen, populieren, klimop, jeneverbes, naaldbomen en bosbessen, vruchtbomen (Prunus) en ook op grassen en kruiden. Het 3 tot 4 mm groot kevertje heeft een zéér bol, gedrongen en onbehaard lichaam. De dekschilden zijn glanzend zwart met 3 tot 4 rode vlekken die dwars in een rij over elk dekschild staan. Ze vloeien soms in elkaar over. De kop is rood, de sprieten en de poten geelrood. Het voedt zich met de oestervormige schildluizen (Quadraspidiotus ssp.) en met de kommaschildluizen. Een kever of oude larve eet 20 tot 40 schildluizen per dag. Vanaf maart komen ze tevoorschijn. De nieuwe generatie verschijnt vanaf half juli tot eind augustus. In oktober zoeken ze hun winterslaapplaatsen op.

Exochomus quadripustulatus (met 4 vlekken)

Komt vrij veel voor en leeft nagenoeg uitsluitend op bomen, zoals naaldbomen en coniferen, maar ook op fruitbomen, populieren en wilgen. Het is een 3,5 à 5 mm groot kevertje met glanzende zwarte, bruine of bruinrode onbehaarde dekschilden met op elk een haakvormige rode schoudervlek en een rode dwarse vlek achteraan. Het lijkt soms op een vorm van A. bipunctata, maar kan van deze onderscheiden worden aan de hand van de het typische halsschild en de zwarte onderkant met een roodachtig verkleurd achterlijf. De kop en het halsschild is zwart, de poten zijn bruin.

III. Spinetende lieveheersbeestjes

Stethorus puctillum (kogelkever)

Komt voor op allerlei planten, maar vooral op wilgen, dennen, frambozenstruiken en vruchtbomen die door spint zijn aangetast. Het kevertje heeft een breed ovaalvormig, redelijk bol, 1,5 mm groot lichaam. Het is grijswit behaard en volledig zwart met uitzondering van de sprieten en poten die geel tot roodachtig zijn.De eitjes zijn klein en bleekwit van kleur en worden in de nabijheid van de spintkolonies gelegd. Ze voeden zich voornamelijk met de rode spin (Panonychus ulmi) en de bonenspint (Tetranychus urticae). Daarnaast eten ze vermoedelijk ook kleine bladluizen en trips. Vanaf maart komen ze te voorschijn en gaan terug overwinteren vanaf oktober onder mos, wortel van gras en bemoste schors op bomen.

Bronnen KVLT – Dit project informeert over de natuurlijke vijanden, zowel de biologie als het biotoop en het nuttig zijn binnen bepaalde teelten wordt besproken. De invloed van chemische middelen op deze natuurlijke vijanden worden ook beschreven. Y. Marcipont 2003, bewerking RVO 2008.