Bomen en hagen

De gaasvliegen behoren tot de orde van de netvleugeligen (Neuroptera). Ze maken bijgevolg geen deel uit van de orde van de tweevleugeligen (Diptera) waartoe de vliegen en muggen behoren. Dit omwille van de speciale bouw van hun vleugels. In België en Nederland komen 19 soorten gaasvliegen voor. De gaasvlieg is een langgerekt, groen- of bruinkleurig vliegend insect dat gemakkelijk te herkennen is aan de twee paar tere vliezige vleugels. De vleugels vertonen een fijn mazig netwerk van lichte aderen. Ze zijn groter zijn dan het lichaam en in rust opgevouwen tot een dakje. Bij aanraking verspreiden sommige gaasvliegen een onaangename rottingsgeur die vogels en andere predators op afstand moet houden.


Omgeving en levenswijze

De aanwezigheid van dit insect in onze gewassen is sterk afhankelijk van de kruidlagen en bloemen in de onmiddellijke omgeving. Dit omdat de volwassen individuen van de voornaamste soorten zich voeden met pollen en nectar. Vanuit de akkerranden kunnen ze zich zeer snel verspreiden over het perceel als de bladluizen er zich vestigen.Vanuit onderzoeken in de geïntegreerde fruitteelt, weet men dat het aantal gaasvliegen in rechte lijn stijgt met de aanwezigheid en de ontwikkeling van de bloembermen en elzenhagen.

Deze warmteminnende insecten zijn vooral actief in de schemering. ’s Nachts worden ze vaak aangetrokken door licht. Overdag vliegen ze wel eens op wanneer ze uit de struiken worden opgejaagd. Gaasvliegen zijn redelijk resistent tegen verschillende gewasbeschermingsmiddelen.

Voeding

Naast de meest voorkomende soort die zich in het volwassen stadium voedt met pollen en nectar of honigdauw, zijn er ook soorten die in volwassen stadium bladluizen blijven eten. Het zijn vooral de vraatzuchtige larven die nuttig zijn in onze percelen.

Voortplanting

Gaasvliegen hebben een volledige gedaante verwisseling, met een ei-, een larve-, een pop- en een volwassen stadium. Er zijn meestal twee generaties per jaar.
De ontwikkeling van de verschillende stadia en generaties verloopt niet synchroon, zodat we gedurende het hele seizoen alle stadia kunnen tegenkomen.
De eieren worden afzonderlijk of in kleine groepjes gelegd aan de onderzijde van de bladeren of op kleine takjes.

Ontwikkelingsstadia

De larven hebben een langwerpig, ovaal achterlijf en zijn grijs of bruin van kleur. Ze gelijken een beetje op de larven van het lieveheersbeestje. De larve van de gaasvlieg is echter gemakkelijk te herkennen aan de twee grote robuuste sikkelvormige kaken die duidelijk zichtbaar naar voren zijn gericht. Ze zijn ook duidelijk minder fors gebouwd. Ze doorlopen drie larvale stadia. Aan het einde van het laatste larve stadium zoeken ze hun toevlucht in een groef van de schors, in een opgevouwen blad of soms wel eens in de bodem om te verpoppen in een gesponnen cocon. De meeste larven brengen de winter door in deze cocon en verpoppen het volgende jaar, met uitzondering van Chrysoperla carnea die als volwassen insect overwintert.

Voeding

De larven van de gaasvlieg zijn geduchte rovers. Ze eten vrijwel alle insecten zolang de prooien maar een zacht lichaam hebben en ze met hun holle kaken de inhoud er uit kunnen zuigen. Ze verorberen bladluizen, bladvlooien, schildluizen, mijten, eieren van vlinders en jonge rupsen. Niettegenstaande hebben de larven een duidelijke voorkeur voor bladluizen, waarvan ze in twee à drie weken er zo’n 500 van op kunnen eten.

Bespreking van enkele soorten

Drie families van gaasvliegen zijn voor ons nuttig

I. Chrysopidae
II. Hemerobiidae
III. Conioptérygidae

I. CHRYSOPIDAE

Chrysoperla carnea – groene gaasvlieg, goudoogje of bruinoogje, is de meest voorkomende soort bij ons.

Een volwassen goudoogje is heldergroen van kleur en 30 mm groot. De kop is naar onder gericht en heeft goed ontwikkelde kaken. De opvallende blinkende ogen zijn goudgeel van kleur (althans bij de levende exemplaren) en de sprieten zijn lang, draadvormig en donker. De vleugels die groter zijn dan het lichaam zijn glashelder van kleur en hebben een fijnmazig netwerk van licht groene aders. In rust zijn ze opgevouwen tot een dakje boven het lichaam. De volwassen goudoogjes zijn geen predators en voeden zich met pollen (eiwitbron), nectar en honingdauw (suikers). De aard en de beschikbaarheid van het plantaardig voedsel beïnvloeden de vruchtbaarheid van de volwassen vrouwtjes.

Volwassen insecten leven één tot maximum twee maanden en zijn waar te nemen van april tot oktober. Er zijn in België normaal twee generaties per jaar, bij hogere temperaturen kunnen er dat drie zijn. In de herfst komen de volwassen vrouwtjes en mannetjes van de tweede generatie samen om te overwinteren. Door de dalende temperatuur en de korte dagen veranderen de anders heldergroene insecten van kleur en krijgen ze een roodgele tint. In het voorjaar wanneer ze weer actief worden krijgen ze hun groene kleur terug. De volwassen insecten die in winterrust gaan leven langer dan twee maanden.

Puppe der Grünen Florfliege (Chrysoperla carnea) im Kokon
Vanaf april worden de eitjes afzonderlijk of in kleine groepjes aan de onderkant van de bladeren, in de buurt van bladluiskolonies gelegd. Onder gunstige omstandigheden worden er zo’n 20 eitjes per dag gelegd. In twee maanden zijn er dat dus 1000. De typische eitjes van het goudoogje zijn groen van kleur en staan op haarfijne flexibele steeltjes van 3-4 mm, soms zelfs 10 mm lang. Deze steeltjes moeten de eitjes beschermen tegen andere predators en de vraatzuchtige soortgenoten. Het vrouwtje maakt deze steeltjes van een gomachtige druppel die ze tegen het blad afscheid en er dan een steeltje mee maakt door het achterlijf omhoog te bewegen. Aan het uiteinde van het verharde steeltje wordt dan het eitje gelegd. Na één tot twee weken, afhankelijk van de temperatuur, ontluiken de eitjes en buigen de steeltjes naar het bladoppervlak toe.

De larven van de eerste generatie zijn waar te nemen vanaf juni tot begin augustus en die van de tweede generatie vanaf half september. De larven worden 7 à 8 mm groot en hebben grote scherpgepunte, naar binnen gebogen, holle voorkaken, waarmee het voedsel wordt opgezogen. Het lichaam is bedekt met haakvormige haren en vertoont een smalle gele rand. De zeer bewegelijk en snelle larven leven meestal tussen het gebladerte en kruipen actief rond op zoek naar voedsel. Uit onderzoek is gebleken dat ze zich vooral vestigen in opgaande gewassen. De larven zijn in staat om 4 tot 5 kilometer af te leggen alvorens ze verpoppen.

Larve der Grünen Florfliege (Chrysoperla carnea) spinnt Kokon

De larven zijn als predator van bladluizen nauwelijks afhankelijk van temperatuur en luchtvochtigheid. De larven blijven actief tussen de 12°C en de 35°C. De prooien worden door de kaken gegrepen, doorboord en vervolgens opgelicht en met verteringssappen ingespoten. Pas daarna wordt de prooi leeggezogen. Als de prooi leeg is buigt de larve helemaal achterover en drukt de resten op zijn rug. Na een tijdje lijkt de larve meer op een hoopje vuil, in plaats van op een levend individu.

Het bedekken van het lichaam met lege huidjes, mos en zandkorrels dient als camouflage waardoor de larve niet meer opgemerkt kan worden door vogels. Bij elke vervelling raakt hij zijn camouflage kwijt. De gaasvlieglarven zijn geduchte rovers. In fruitaanplantingen voed ze zich voornamelijk met de groene luis (Aphis pomi), de roze luis (Dysaphis plantaginea), de bloedluis (Eriosoma lanigerum) en met eieren en larven van spint en rupsen.

Tijdens zijn ontwikkeling eet de larve 300 tot meer dan 500 bladluizen en kan in één uur 50 rode spinnen (Panonychus ulmi) elimineren. Als er veel bladluizen zijn, doden de larven meer prooien dan ze op kunnen eten. De ontwikkelingsduur van de larve neemt 8 tot 20 dagen in beslag, afhankelijk van de klimatologische omstandigheden. Er zijn drie larvala stadia. Aan het einde van het derde larven stadium omsluit ze zich in een zijde witte cocon van 3 à 4 mm, die meestal aan een blad of op de schors wordt vast gemaakt. Na enige tijd komt daar uit een volwassen groene gaasvlieg te voorschijn.

Panonychus ulmi

De volwassen insecten zijn actief vanaf het vroege voorjaar afhankelijk van de temperatuur tot in oktober.

II. Hemerobiidae

Hemerobius humulinus – bruine gaasvlieg

Deze soort is de meest voorkomende soort van de bruine gaasvliegen. Ze komen regelmatig voor op onze percelen, maar ze zijn opvallend minder in aantal dan de groene gaasvliegen. Uiterlijk gelijken ze sterk op de groene gaasvliegen. Deze zijn echter kleiner en meten slechts 8 mm. Het lichaam en de vleugels bij de bruine gaasvliegen zijn grijsbruinachtig getint. Het lichaam heeft vooraan aan beide zijden donkere ringen en plekken. De vleugels zijn 15 tot 20 mm groot, geschubd en zeer breed afgerond. Ze vliegen echter zeer weinig en kruipen meestal over de planten.

Ze houden zich meestal op aan de rand van een gemengd bos of in struiken, kreupelhout en in hoog gras. We treffen ze eveneens praktisch in elke teelt aan. In tegenstelling tot de groene gaasvlieg is de bruine wel een actieve predator en voedt zich bij voorkeur met luizen. Ze overwinteren als pop in een cocon. In het voorjaar komen de jonge volwassen insecten te voorschijn en leggen hun witte eitjes meestal afzonderlijk aan de onderzijde van een blad langs de hoofdnerf. De eitjes staan niet op een steeltje, maar hebben wel een uitsteeksel.

De larven lijken op deze van de groene gaasvlieg, maar onderscheiden zich door hun dunner, minder harige lichaam dat ze “niet” bedekken met voedselresten en ander afval. De larven ontwikkelen zich in twee tot drie weken en verpoppen in een cocon. Er zijn twee generaties per jaar en ze zijn waar te nemen tussen april en oktober.

III. Conioptérygidae

Conwentzia psociformis – Poederachtig, witbestoven gaasvlieg

Deze zéér kleine gaasvlieg meet slechts 2 à 3 mm en is bedekt met fijne wasschubjes en een poederachtige laag. Het ader netwerk van de voorvleugels is blauwachtig. De volwassen individuen gelijken meer op de witte vliegen dan op gaasvliegen, maar ze zijn echter groter en houden hun vleugels in rust typisch dakvormig boven het lichaam. De volwassen individuen voeden zich met alle stadia van spint en eten 30 tot 40 spintmijten per dag.

De larven zijn ongeveer 3 mm groot, wit van kleur met bruinachtige tekeningen en hebben uitpuilende ogen en relatief lange sprieten. Ze komen voornamelijk voor in groep op naald- en loofbomen, waar ze zich voeden met allerlei insecten eitjes. Ze eten zo’n 15 tot 30 stuks per dag. In de herfst zijn ze in staat om grote aantallen wintereieren van de rode spin (Panonychus ulmi) te elimineren. Ze gaan als larve in winterrust en vormen pas een cocon aan het einde van de winter. De cocons van de overwinterende generatie worden gesponnen in schorsspleten, die van de andere generaties op bladeren. De volwassen insecten zijn actief vanaf eind april tot oktober. Er zijn 2 generaties per jaar.

Bronnen KVLT – Dit project informeert over de natuurlijke vijanden, zowel de biologie als het biotoop en het nuttig zijn binnen bepaalde teelten wordt besproken. De invloed van chemische middelen op deze natuurlijke vijanden worden ook beschreven. Y. Marcipont 2003, bewerking RVO 2008.