Groente en Fruit

Orius wantsRoofwantsen hebben een stekende, zuigende snavel, net zoals de bladluizen, bladvlooien en cicaden die tot dezelfde orde van de snavelinsecten (Hemiptera) horen. De wantsen worden nog eens onderverdeeld in drie onderorden,de waterwantsen (Hydrocorisae), amfibie-wantsen (Amphibiocorisae) en de landwantsen (Geocorisae). Tot deze laatste groep behoren niet alleen de nuttige roofwantsen, maar ook de schadelijke soorten zoals de schildwants, bietenwants, groene appelwants, en verwante soorten die tot plagen kunnen uitgroeien op onze land- en tuinbouwgewassen.


De voor ons nuttige roofwantsen, komen vaak uit verschillende families. Bijgevolg zijn ze soms zeer verschillend van uiterlijk en gedrag.

De Monddelen

De lange snavel of steeksnuit is een vernuftig en complex instrument. De snavel bestaat uit twee kanaaltjes: één om het vloeibare voedsel op te zuigen, het andere om speeksel in het aangeprikte weefsel te pompen. Het aansteken van het weefsel gebeurt met de zaagtandachtige omgevormde kaken. De snavel zelf wordt niet in het weefsel gestoken. Deze dient enkel om de vloeistoffen op te zuigen. Ze kunnen bijgevolg enkel vloeibaar voedsel opnemen.

Wantsen die zich met plantmateriaal voeden zuigen meestal het sap uit de vaatbundels van de planten, terwijl roofwantsen met behulp van verteringsgistcellen in hun speeksel hun prooi van binnenuit gaan oplossen, zodat ze de inhoud kunnen opzuigen. Bovendien werkt het speeksel verlammend op de zenuwen en de spieren, waardoor ze in staat zijn om prooien te vangen die vele malen groter zijn dan zichzelf. Een rups die ruim 400 maal meer weegt dan een wants kan zo binnen de 10 seconden worden uitgeschakeld.

Het insect

Alhoewel wantsen heel wat typische eigenschappen hebben, worden ze door telers vaak verward met kevers. Roofwantsen soorten verschillen onderling vaak zeer sterk. Algemeen zijn het afgeplatte insecten, bruin tot zwartbruin van kleur en met aan het einde van het achterlijf een grijs vlak. Kenmerkend voor de kop is de duidelijk zichtbare snavel die, wanneer hij niet gebruikt wordt, gebogen zit onder het insect, en de opmerkelijk grote rode ogen. De opvallende antennen zijn groter dan de kop.

Wantsen hebben twee paar ongelijke vleugels: twee harde voorvleugels en twee vliezige achtervleugels. De bouw van de speciale voorvleugels zijn een belangrijk determinatie kenmerk. Ze zijn aan de basis leer- tot perkamentachtig (2/3) en meestal fel gekleurd, de punten zijn vliesachtig (1/3) en meestal licht of donkerkleurig, vaak zijn ze ook dooraderd.

Een ander opvallend kenmerk is het schouderschild dat van boven uit gezien driehoekig is. Maar het belangrijkste kenmerk van de wants is de typische ‘wantsengeur‘, die door de stinkklieren achteraan het lijf wordt uitgescheiden. Ze gebruiken de geur om hun vijanden te verdrijven. Het bevat tevens een gif dat voor een insect dodelijk is. Het bevat namelijk een vetoplossend bestanddeel dat net zo werkt als de contactgiften, zoals wij die gebruiken tegen schadelijke organismen. Alleen passen wantsen deze methode al miljoenen jaren lang toe. De wantsen zijn zelf absoluut niet immuun voor hun eigen gif maar dankzij de speciale bouw van de klieren en het pantser worden ze zelf niet het slachtoffer van hun verdediging.

De omgeving en levenswijze

Gedurende het hele jaar komen we wantsen tegen in zeer verschillende omgevingen omdat de volwassen insecten al vliegend opzoek gaan naar voedsel. In het voorjaar treft men ze enkel aan in elzen. De ongevleugelde larven voeden zich daar met elzenbladvlooien (Psylla alni). Wanneer de vleugels volgroeid zijn en hun prooien allemaal op, dan vliegen ze uit op zoek naar voedsel en verspreiden zich over diverse gewassen.

Op percelen waar weinig of geen gebruik gemaakt wordt van breedwerkende insecticiden, komen ze vaak massaal voor. Meestal treffen we ze aan in de misvormde bladeren die door bladluizen zijn aangetast. Volwassen insecten zijn moeilijker waarneembaar dan de jongen, omdat ze snel verstoord zijn en zich dan verstoppen, zich laten vallen of wegvliegen.
 

elzenbladvlooien (Psylla alni)

Voeding

De meeste roofwantsen zijn alleseters, al blijken sommige soorten een voorkeur te hebben voor een bepaalde prooi. In het algemeen eten ze insecteneieren, bladvlooien, bladluizen, rode spin, roestmijten, galmuggen en andere insecten.

Voortplanting

De meeste wantsen zetten hun eitjes af in bladeren en in zachte schors en zijn bijgevolg moeilijk waarneembaar. Ze worden meestal afzonderlijk, of in kleine groepjes gelegd in de nabijheid van prooien. Het tijdstip, de wijze en de plaats van voortplanting is vaak sterk verschillend van soort tot soort, zodat er geen algemene tendens is.
 

Ontwikkelingsstadia

Roofwantsen doorlopen vijf larvenstadia voordat ze volwassen zijn. In het eerste larvestadium zijn ze 0,4 à 0,5 mm groot en kleurloos, na enkele uren worden ze groenachtig geel. In dit eerste stadium lijken ze meteen al op de volwassen insecten, maar door hun groene kleur worden ze wel eens verward met bladluizen. De jonge wantsen kun je gemakkelijk herkennen aan hun veel spitser achterlijf.

Van het tweede (L2) tot het vijfde stadium (L5) zijn ze donkerder van kleur en beginnen ze steeds meer op de volwassen individuen te gelijken. Maar ze hebben nog korte onontwikkelde vleugels en kunnen zich uiteraard nog niet voortplanten. Van ei tot en met volgroeid insect door lopen ze in totaal zeven stadia, waarvan vijf als larve.

Omgeving

De ongevleugelde larven komen enkel voor op de plant waar de eitjes zijn afgelegd. De volgroeide wantsen zijn aanwezig in onze gewassen vanaf begin mei.

Voeding

De voeding van de larven bestaat grotendeels uit eieren en larven van de elzenbladvlooien.

Natuurlijke vijanden

Ondanks hun uitstekende verdediging hebben roofwantsen vele vijanden, vooral vogels en reptielen. We gaan de verschillende soorten nuttige roofwantsen afzonderlijk bespreken omdat ze uit verschillende families stammen en zelfs binnen een zelfde familie sterk kunnen afwijken. Wanneer wantsen worden waargenomen is het uiteraard belangrijk om de schadelijke en de nuttige roofwantsen goed van elkaar te kunnen onderscheiden. Een goede kennis van de uiterlijke verschillen is dan ook een vereiste. Meestal is de aangebrachte schade eerder op te merken dan de wantsen. Het is niet de bedoeling om hier ook de schadelijke wantsen te gaan bespreken. We houden het enkel tot de nuttigen:

De familie der bloemenwantsen

De rovers onder de bloemenwantsen zijn plat, langwerpig tot ovaal, tot 5mm lang, gewoonlijk glimmend bruin of zwart met lichte vlekken. De kop is spits en recht naar voren gericht met opvallend grote, uitstekende, rode ogen. De vleugels hebben een wig en een vlies met 4 à 5 onvertakte aderen. In Midden-Europa komen zo’n 40 soorten bloemenwantsen voor waarvan vier roofbloemenwantsen bij ons voorkomen:

Anthocoris nemorum,
Anthocoris nemoralis,
Orius minutus en
Orius niger.

Hoewel vele van deze soorten leven van mijten en kleine insecten, zijn enkele zich gaan specialiseren in één bepaalde prooi. Bijvoorbeeld de Anthocoris gallarum-ulmi (lengte 4 mm) jaagt enkel op bladluizen (Schizoneura ulmi) die de iepenbladgallen verwekken.

Bloemenwantsen danken hun naam aan het feit dat ze veelvuldig voorkomen in bloemen waar ze zich te goed doen aan de eiwitrijke stuifmeelkorrels. De bloemenwantsen kunnen soms ook mensen pijnlijke steken toebrengen, maar dit is enkel een vergissing in hun speurtocht naar voedsel.

Anthocoris nemorum

Deze wants is de meest verspreide soort uit het geslacht Anthocoris en is 3,5 tot 4,5 mm groot. Het driehoekige rugschild (pronotum) is zwart. De voorvleugels zijn glimmend donkerbruin over de hele oppervlakte, met daarop een opvallend patroon van grijze en lichtbruine vlekken. Ze onderscheiden zich van de andere door de lengte van hun antennen. Deze zijn langer dan het hele lichaam.

Anthocoris nemorum

Begin maart zijn ze te vinden in de bloeiende wilgen. Later in het seizoen kan men ze overal vinden, vooral dan op de stammen en bladeren van bomen en struiken. Ook op kruidachtige planten komt men ze tegen, vooral op brandnetels. De vrouwelijke wantsen overwinteren meestal in houtkanten en heggen, bij voorkeur onder de loszittende schors van de els, maar ook onder de afgevallen bladeren en in bosjes gras. In maart zijn ze weer actief.

Voeding

Deze wantsen voeden zich voornamelijk met bladluizen, mijten, spinteieren, vlindereieren en onvolgroeide rupsen. In fruitaanplantingen bestaat hun voornaamste voedsel uit perenbladvlooien.

Anthocoris nemorum

Voortplanting

De paring gebeurt in de herfst. Na de overwintering legt het vrouwtje tientallen eitjes onder de schors van de waardplant (els, wilg en meidoorn) of aan de onderkant van de bladeren. In ieder geval altijd in de nabijheid van prooien.

Ontwikkelingsstadia

Einde mei komen de larven uit. De ontwikkeling van ei tot volsassen insect duurt ongeveer acht weken. Meestal zijn er twee generaties. De eerste generatie is volwassen vanaf juni, de tweede vanaf september. De jonge ongevleugelde vraatzuchtige larven van de eerste generatie voeden zich met de bladvlooien die op de waardplanten voorkomen. Deze bladvlooien kennen slechts één generatie per jaar en geraken op tegen de tijd dat de wantsen volwassen zijn. 

In juni zwermen ze massaal uit op zoek naar nieuwe bladvlooien en andere prooien. Dit verklaart waarom een dreigende schade van perenbladvlooien op zeer korte tijd kan verdwijnen. Deze eerste generatie wantsen zal op zijn beurt in juli eitjes afzetten in de buurt van de prooien in onze gewassen. Bij voorkeur tussen de eitjes van bladvlooien.

Orius species

In België komen een zes tal soorten van nature voor, waarvan drie algemeen voorkomend, namelijk Orius majusculus, Orius minutus en Orius niger en drie zeldzamere soorten Orius laevigatus, Orius vicinus en Orius laticollis. Buiten deze zes inheemse soorten treffen we bij ons ook ingevoerde soorten aan die gecommercialiseerd worden in de kasteelten, met name Orius insidiosus (Amerika) en Orius albidipennis (Z.-Europa). 

Alle Orius soorten gelijken sterk op elkaar en hebben bijna dezelfde levenswijze. Ze worden gezamenlijk hieronder besproken. De Orius wantsen zijn 2 tot 3 mm groot, hebben een donkerbruine kleur en typische lichte vlekken op de vleugels die minder opvallend getekend zijn dan bij de Anthocoris nemorum. De mannelijke en vrouwelijke wantsen zien er hetzelfde uit.

Orius majusculus

Orius komt praktisch op dezelfde plaatsen voor als de Anthocoris soorten. We treffen ze eveneens vaak in bloemen aan.

Voeding

Zij eten hoofdzakelijk rode spin, roestmijt en insecteneieren, maar ook bladvlooien, bladluizen en bladgalmuggen. Het grootste voordeel van deze soort is dat ze in tijden van voedselovervloed meer prooien doden dan ze kunnen opeten. In perioden van schaarste schakelen ze meestal over op plantaardig voedsel zoals stuifmeelpollen en de tripsen die daar aanwezig zijn. Ze gaan vaak over tot kannibalisme. Het gebeurt ook wel eens dat mensen worden aangeprikt.

Voortplanting

De wijfjes worden meestal al bevrucht in oktober-november alvorens ze de winterschuilplaatsen opzoeken. Rond april komen ze weer te voorschijn en leggen ze hun kleurloze eitjes afzonderlijk in de schors van de waardplanten. In totaal legt een Orius minutus wijfje zo’n 30 à 40 eitjes, een Orius insidiosus wijfje legt er ongeveer 130. Meestal komen er twee tot drie generaties voor per jaar. De tweede en derde generatie leggen hun eitjes meestal ingebed in de hoofdnerf en de bladsteel en vermoedelijk ook in bloemen: in ieder geval in de nabijheid van de eieren van hun prooien.

Ontwikkelingsstadia

De ontwikkelingsduur is sterk afhankelijk van het klimaat, de daglengte en het voedsel dat de vleugelloze larven ter beschikking hebben. Zo groeien ze veel sneller als ze mijten en vlindereieren eten dan wanneer ze stuifmeelpollen en trips moeten eten. Hun ontwikkeling stopt bij temperaturen onder de 15°C en is optimaal bij 32°C. Direct na de vijfde vervelling zijn ze volwassen, en beginnen onmiddellijk te paren. Twee tot drie dagen later start de eerste eileg.

Orius insidiosus

Heterotoma planicornis (breedsprietwants)

Deze in het algemeen veel voorkomende bloemenwants heeft sterk in de breedte vertakte antennen.

Voeding

Voedt zich voornamelijk met bladluizen, eieren en andere kleine prooien.

Heterotoma planicornis (breedsprietwants)

De familie der roofwantsen (Reduviidae)

Deze grote familie telt in totaal een paar duizend soorten, waarvan de meeste in de tropen leven. In Midden-Europa komen zo’n twintig soorten voor, waarvan er slecht zeven voorkomen in België en Nederland. In deze familie zijn de onderlinge verschillen enorm groot zowel op gebied van uiterlijk als op de wijze van voortplanting. Enkele soorten die hier voorkomen gelijken zelfs op de muggen waarmee ze zich voeden.
Het zijn buitengewoon actieve en bekwame jagers die hun naam danken aan de manier waarop ze hun prooien vastgrijpen en doden. Ze hebben krachtige en vaak sterk gespecialiseerde voorpoten, waarvan de uiteinden voorzien zijn van duizenden fijne kleverige haartjes, waarmee ze harige insecten zoals motten mee kunnen vasthouden.

Bovendien hebben ze een zeer beweeglijke kop die voorzien is van een sterke, kort gebogen, afstaande steeksnuit waarvan het uiteinde getand is. Dit is niet alleen een geducht wapen, ze gebruiken het ook om een sjirpend geluid mee te maken door met de snavel over hun gegroefd lijf te strijken. Dit doen ze wanneer ze zich bedreigd voelen, en het geluid kan vijanden zoals vogels afschrikt.

Rhinocoris iracundus (moordwants)

Deze wants komt voor in het grootste deel van Europa. Hij is 14 tot 18 mm groot, met een glanzend rood en zwart gekleurd lijf dat fijn behaard is. Op het achterlijf zijn zwartje hokjes zichtbaar en de rand is getand. Het zwarte schouderschild (pronotum) vertoont een diepe, in de lengte verlopende gleuf, met een ronde, niervormige vlek in het midden. Het binnenste deel van de voorvleugel (corium) is donkerrood en het vliezige deel is zwart. De poten zijn voor het grootste deel rood. De zwarte kop heeft zwarte antennen en een lange gebogen steeksnuit waarvan het onderste deel rood is.

Rhinocoris iracundus (moordwants)

Men treft ze aan op struiken en andere grote planten vooral op warme en zonnige plaatsen. Op het heetste van de dag vliegen ze rond.

Voeding

Zowel de larven als de volwassen insecten zijn bijzonder roofzuchtig.

Voortplanting en ontwikkelingsstadia

Er is maar één generatie per jaar en het is de larve die overwintert. De larven komen te voorschijn einde mei en blijven leven tot september.

Rhinocoris iracundus (moordwants)

Coranus subapterus

Deze wants is een veel voorkomende soort in België en Nederland.

Voortplanting en ontwikkelingsstadia

In de herfst paren ze en de donkerbruine eitjes worden nog in de herfst in spleten en tussen afgevallen bladeren afgezet. In april – mei komen de eitjes uit.

Coranus wants

De familie der echte roofwantsen (Nabiidae)

Deze slanke wantsen zijn tussen de 5 à 12 mm lang en hebben meestal een geel- tot roodbruine kleuren, een verlengde snuit met lange draadvormige antennen. De meeste echte roofwantsen zijn kortvleugelig. Zowel de larven als de volgroeide insecten zijn roofzuchtig.
Uit deze familie komen zo’n 18 soorten in Midden-Europa voor.

Himacerus apterus

De wantsensoort is tussen de 8 en 11 mm groot en heeft lange antennen die even lang zijn als het lichaam. Hij heeft een bruine tot roodbruine kleur. De mannetjes (8 mm) hebben kortere vleugels dan de vrouwtjes (9 à 11 mm). Ze reiken soms tot aan het uiteinde van hun achterlijf.

Himacerus apterus

Voeding

Ze voeden zich met mijten, rupsjes, bladluizen en plantenwantsen.

Omgeving

In augustus komt deze soort veel voor aan de rand van gemengde loofbossen. In de herfst kan men ze nog aantreffen in naaldbomen.

Voortplanting en ontwikkelingsstadia

De in het najaar in zacht hout gelegde eitjes komen uit in mei – juni. De donkerbruine larven ontwikkelen zich verder in de maanden juli en augustus. De volwassen geworden insecten blijven meestal aanwezig tot eind oktober.

Dankzij de roofwantsen kan men de bespuitingen tegen perenbladvlooien, in de geïntegreerde fruitteelt, terugbrengen van zes behandelingen per jaar naar slechts één, maximum twee. Maar zoals voor elke natuurlijke bestrijder geldt, mag men een plaag niet uit de hand laten lopen ten voordele van de natuurlijke vijanden. Omwille van klimatologische omstandigheden zijn ze soms niet in staat om een plaag te onderdrukken. Bijvoorbeeld in een vroege zomer wanneer de voorsprong van de plaag ten opzichte van hun vijanden te groot geworden is, dan komen de wantsen te laat om schade aan onze gewassen te voorkomen. 

Perioden van hoge luchtvochtigheid zorgen voor massale afscheidingen van honingdauw, die het blad bevuilen. In zulke gevallen moet men tijdig kunnen ingrijpen (met selectieve middelen). In augustus neemt het aantal roofwantsen weer af, door de wisseling van generatie. Maar dit is meestal geen groot probleem omdat de meeste gewassen dan gestopt zijn met groeien of worden geoogst.

Bronnen KVLT – Dit project informeert over de natuurlijke vijanden, zowel de biologie als het biotoop en het nuttig zijn binnen bepaalde teelten wordt besproken. De invloed van chemische middelen op deze natuurlijke vijanden worden ook beschreven. Y. Marcipont 2003, bewerking RVO 2008. Fotomateriaal Guy De Kinder.