Het is algemeen geweten dat spinnen uitgesproken nuttige dieren zijn en toch zijn er zeer weinig studies gemaakt over spinnen op akkers en akkerranden. De meest uitgebreide studie in Vlaanderen is die van Mark Alderweireldt, die gedurende 5 jaar intensief bemonsteringen uitvoerde op akkers van de Gentse Universiteit. Op percelen die ingezaaid waren met maïs en Italiaans raaigras heeft hij niet minder dan 110 spinnensoorten aangetroffen die tot 15 verschillende families behoren. Met een dichtheid van 40 spinnen/m2 in de akkerranden en 25/m2 midden in de akker, zijn deze spinnen verantwoordelijk voor het wegvangen van enorme hoeveelheden schadelijke insecten. Spinnen spelen op hun manier een onmisbare rol in het grote geheel dat bijdraagt tot het biologisch evenwicht in onze akkers.
Spinnen zijn géén insecten. In tegenstelling tot de insecten hebben spinnen 4 paar poten en bestaat hun lichaam (schijnbaar) uit twee delen. De kop en het borststuk zijn vergroeid tot een kopborststuk en zijn slechts door fijne lijntjes van elkaar gescheiden. Het kopborststuk is hard en onbuigzaam. Het achterlijf is zacht en kan uitdijen. Deze twee delen zijn slechts via een dun steeltje met elkaar verbonden. Op de kop staan meestal 8 ogen en die kunnen afhankelijk van de levenswijze van de soort qua grote en plaats sterk variëren. Zo hebben wetspinnen kleinere ogen dan jagende spinnen. In tegenstelling tot de insecten hebben spinnen geen samengestelde (facet) ogen, maar enkelvoudige ogen.
Langs beide zijden van de kop bevindt zich een gevoelige taster. Deze zijn voortdurend in beweging en gelijken een beetje op kleine pootjes. Sprieten (antennen), zoals bij insecten ontbreken. Bij de mannetjes groeien de uiteinden van de tasters (Palpen) uit tot knop- of druppelvormige orgaantjes die bij de paring dienst doen als copulatie-orgaan. Bij de vrouwtjes blijven ze onveranderd. Tussen de tasters liggen de grote, sterke kaken. Deze kaken zijn aan de basis dikwijls sterk vergroot en zijn afhankelijk van de soort al dan niet van rijen tanden en haren voorzien om het voedsel te kauwen en te filteren. Aan de uiteinden staan puntige, haakvormige gifklauwen die naar elkaar toe kunnen bewegen. Met deze kaken bijt de spin, spuit vervolgens het gif in en perst ze de prooi samen.
Onder de kaken bevindt zich een zeer kleine mondopening. Het leegzuigen van de prooi gebeurt niet door de monddelen, maar wel door de maag die als zuigpomp fungeert. Achter de tasters bevinden zich de vier paar poten. Deze verschillen van soort tot soort afhankelijk van hun levenswijze. In het algemeen hebben wetspinnen lange, dunne poten en jagende spinnen korte, dikke. Ook het laatste lid van de poten (de voet) is op de levenswijze afgestemd. Ze geven de wetspinnen de mogelijkheid om een web te maken en om er op te lopen zonder zelf aan het eigen web vast te kleven. Het achterlijf van de spinnen is niet geleed (geen segmenten) en het is weker omdat het geen chitine laag heeft aan de buitenkant. Bovendien kan het uitdijen, bijvoorbeeld na een overvloedige maaltijd of wanneer de eieren zich ontwikkelen. Afhankelijk van de soort kan het achterlijf verschillende vormen aannemen en diverse kleurtekeningen vertonen.
Aan de onderkant van het achterlijf, helemaal achteraan liggen de spintepels in 3 paren achter elkaar. Iedere spintepel bestaat uit ongeveer 100 spinbuisjes die elk verbonden zijn met een spinklier. Via deze klieren worden verschillende soorten spinselvloeistoffen afgescheiden, waardoor de spin een enorme verscheidenheid van draden kan produceren. De spindraden kunnen afhankelijk van de toepassing dik of dun, nat of droog en kleverig of wollig zijn. Ze zijn bovendien elastischer dan nylon en sterker dan staal.
De spindraden worden voor verschillende doeleinden aangemaakt:
– het maken van een vangweb
– het maken van signaaldraden
– de bekleding van de schuilplaatsen
– het vormen van een cocon rond de eieren
– het omwikkelen van hun prooi
– om zich te laten zakken
– voor zweefdraden om te kunnen vliegen
Het maken van een spindraad kan in het kort als volgt worden samengevat: in de spinklieren wordt een taaie vloeibare spinstof geproduceerd, die via de spintepels naar buitenkomt. Deze vezels worden door de poten tot een draad getrokken, die in openlucht spoedig zal uitharden. Alle spinnen hebben spintepels en kunnen spinnen, maar niet alle spinnen maken webben. Jagende spinnen hebben geen web nodig om hun prooi te vangen, de vangspinnen wel. Bij de vangspinnen zijn het meestal ook enkel en alleen maar de vrouwtjes die een web weven. De mannetjes bouwen geen webben meer eenmaal dat ze volwassen zijn, ze willen zich enkel nog maar voortplanten. De levensduur van de meeste inheemse soorten bedraagt meestal één jaar, maar er zijn bij ons ook soorten die 2 tot 3 jaar oud worden of anderen die slechts enkele maanden leven.
Omgeving, dichtheid en levenswijze
Spinnen behoren tot de meest voorkomende dieren. De enigste levensvoorwaarde is de aanwezigheid van prooidieren. Er komen in ons land dan ook meer dan 690 soorten voor en we treffen ze overal aan. Vooral in land- en tuinbouwpercelen worden zéér hoge dichtheden aan spinnen aangetroffen. Tot 50 spinnen per m2. In een Brits onderzoek berekende men dat er op een stuk landbouwgrond meer dan een miljoen spinnen per hectare konden voorkomen, en dat de insecten die door alle Britse spinnen werden verdelgd, meer wogen dan alle bewoners van het eiland samen. De akkerranden hebben een grote invloed op het aantal en de diversiteit aan spinnen. Zo is bewezen dat spinnen seizoensgewijs migreren vanuit de akkerranden naar de percelen toe en omgekeerd. En dat na het ploegen (zéér drastische ingreep voor de fauna) de akkers zéér snel (in één à twee weken) terug gekolonialiseerd worden door de spinnen die vanuit de akkerranden komen.
Voor spinnen is niet zozeer de verscheidenheid aan planten in de akkerrand belangrijk, maar wel de aanwezigheid van diverse structuren, zoals strooisellagen, struiken en dood hout. Zo zal de diversiteit aan soorten kleiner zijn wanneer de akkerrand enkel bestaat uit een grasstrook, dan wel uit een houtkant die vele mogelijkheden biedt om te overwinteren. De overwintering gebeurt op goed beschutte plaatsen waar ze meestal in een dicht spinsel verscholen zitten. Hoewel de klimatologische- en de levensomstandigheden in een uniform gewas zoals maïs weinig verschilt, blijkt toch dat de aanwezige spinnenfauna niet uniform is. Op de bodem leven andere soorten dan tussen de steltworteltjes, de stam en bladeren. Elke woonlaag heeft zijn eigen karakteristieke soorten met eigen karakteristieke levenswijzen.
De structuur van de bodem heeft een belangrijke invloed op de aanwezigheid van bodemspinnen Eenvoudig gesteld kunnen we zeggen des te grover het oppervlak, des te meer schuilplaatsen er zijn voor de op de bodemlevende spinnen en insecten. Buiten de mogelijkheid om zich al lopend over de grond te verplaatsen, kunnen spinnen zich ook via de lucht verplaatsen. Het meest effectief gebeurt dit op warme dagen die volgen op een koude periode, bij opstijgende luchtstromen met weinig wind (zwoel weer). Deze klimatologische factoren moeten aanwezig zijn en komen voor in de lente, maar vooral in de herfst. Ook het gebrek aan voedsel of een hoge dichtheid aan soortgenoten zetten spinnen aan om zich op deze wijze te gaan verplaatsen.
Een spin die wil gaan vliegen (aëronauten) kruipt naar een hoog punt, gaat op haar tenen staan en richt het achterlijf omhoog. Vervolgens maakt ze spinseldraden aan om meer lucht te vangen en zodra de draden lang genoeg zijn, wordt deze samen met de spin door de opwaartse luchtstroom meegevoerd. Op deze wijze kunnen spinnen tot 4 km hoog worden mee genomen en 300 km ver komen, alhoewel het meestal de bedoeling was om in de naburige struiken terecht te komen. De meeste spinnen passen deze techniek toe, maar het gebeurt het vaakst bij de dwergspinnen en de hangmatspinnen. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer de helft van de spinnen via de lucht op een akker terechtkomen, wat er op neer zou komen dat er gemiddeld dagelijks 1800 spinnen via hun parachute neerdalen op een perceel van één hectare.
Voeding
Spinnen eten dagelijks gemiddeld zo’n 15% van hun eigen lichaamsgewicht op. Voor een persoon van 75 kg zou dit betekenen dat hij dagelijks 11 kg voedsel tot zich zou moeten nemen. Spinnen hebben een zeer breed prooispectrum en in het algemeen kan men stellen dat het voedsel van spinnen voornamelijk bestaat uit vliegen en muggen. In hun web komen echter heel wat meer insecten terecht, maar het is niet zo dat ze alles zullen opeten. Een aantal insecten kunnen of willen ze niet opeten om diverse redenen.
We moeten dus een onderscheid maken tussen insecten die als prooien worden opgegeten en insecten die door de webben worden weggevangen. Zo zullen bij grotere webspinnen vaak kleinere insecten zoals bladluizen aanvankelijk genegeerd worden, maar later wanneer de spin haar web terug opeet (om eiwitten te recupereren), zullen ook deze mee opgegeten worden. Een andere reden waarom bladluizen vaak niet als prooi worden aanzien, is het feit dat wanneer ze in een web terechtkomen ze de neiging hebben om doodstil te blijven hangen. De spin reageert daar zeer slecht op. Dit in tegenstelling tot vele andere insecten die zich proberen los te schudden uit het net en zo de aandacht van de spin trekken.
Niettegenstaande dat zijn in de maïsakkers de bladluizen samen met springstaarten het hoofdaandeel van hun voedsel. De methodes om prooien te vangen zijn zeer uiteenlopend: sommige soorten jagen actief op hun prooien, andere liggen op de loer tot er een prooi passeert en nog andere maken als het ware struikendraden om hun prooien te lokaliseren, weer andere maken webben. Verder zijn er nog vele overgangsvormen en varianten. De manier van eten is bij alle spinnen hetzelfde. Nadat ze hun prooi op een of andere manier gevangen hebben, doden ze deze het eerst met een giftige beet. De kleinere spinnen gaan vervolgens de prooi met verteringsstoffen inspuiten alvorens ze het leegzuigen. Er blijft nog een lege (niet intacte) mummie over. De grotere spinnen malen de prooi eerst in stukken, smeren ze vervolgens in met verteringssappen om ze nadien te kunnen opzuigen. Er blijft enkel een propje onverteerbare resten over. Tot slot kunnen we nog vermelden dat spinnen zeer lang kunnen hongerlijden en dus niet snel het perceel zullen verlaten als er periodiek een te kort is aan prooi.
De belangrijkste rol voor de spinnen als biologische bestrijder van plaaginsecten is echter weggelegd zeer vroeg in het voorjaar, wanneer de eerste gevleugelde vrouwelijke bladluizen (fundatrix) uitvliegen. De meeste andere predatoren zijn dan nog weinig actief en zijn bovendien meestal niet in staat om deze gevleugelde bladluizen te vangen. |
Voortplanting
Kort na de laatste vervelling zijn de spinnen geslachtsrijp. De mannetjes stoppen dan met eten en planten zich enkel en alleen nog voort. De vrouwtjes zullen zich blijven voeden. De voortplanting bij spinnen is iets unieks in het dierenrijk. De bevruchting gebeurt niet door rechtstreeks contact, maar door indirecte sperma overdracht. Hiervoor spint het mannetje eerst een matje en scheidt daarop zijn sperma af. Vervolgens neemt hij zijn sperma op met zijn omgevormde tasteruiteinden en gaat dan op zoek naar een vrouwtje om het in haar geslachtsorgaan te deponeren.
Het benaderen van het vrouwtje is meestal een hachelijke onderneming omdat het wijfje meestal verschillende malen groter is dan het mannetje en bovendien erg agressief is. Hij zal haar duidelijk moeten maken dat hij geen prooi of indringer is en hij zal haar bovendien via een vastgelegd protocol moeten verleiden. De kleinste fout loopt bijna altijd fataal af. Eenmaal het vrouwtje bevrucht is kan ze zonder opnieuw te paren en met korte tussen pozen verscheidene eipakketjes afzetten (meestal twee, soms drie). Soorten die als (bijna) volwassen spinnen overwinteren paren in het voorjaar. Soorten die overwinteren als ei paren meestal aan het einde van de zomer en in het najaar.
Het verhaal dat het mannetje na de bevruchting wordt opgegeten door het vrouwtje is eerder een uitzondering dan de regel. De eiafzet gebeurt 2 tot 4 weken na de paring. De eitjes worden meestal in groepjes bij elkaar gelegd. De eipakketjes worden nadien met spinseldraden omwikkeld tot een cocon. Deze cocon wordt goed verstopt of gecamoufleerd met gronddeeltjes en plantenstukjes. Andere spinnen, voornamelijk dan de jagende soorten gaan hun cocon steeds met zich meedragen aan de spintepels of in de kaken. De cocons worden door de vrouwtjes fel verdedigd, maar bij de webspinnende soorten sterft het vrouwtje nog voor dat de eitjes uitkomen. Bij de jagende spinnen blijft het vrouwtje nog enige tijd bij haar kroost. De meeste mannetjes blijven na het volwassen worden niet lang in leven (soms slechts 1 week). Ze zwerven gedurende die tijd rond en paren met verscheidene vrouwtjes.
Ontwikkelingsstadia
De spinnetjes die uit de eitjes komen zijn nog niet volledig ontwikkeld en pas na de eerste vervelling begint het eerste larvenstadium. Dit eerste larvenstadium speelt zich af binnen de cocon. Ze verblijven hier nog zo’n 7 à 10 dagen en teren op hun opgeslagen reservevoedsel. Na de volgende vervelling moeten ze op zoek naar voedsel en zullen ze de cocon verlaten. Vaak worden eerst nog hun zwakkere broeders opgegeten. Ze blijven voorlopig nog enige tijd in de buurt van hun moeder die bij sommige soorten zelfs nog de eerste prooien zal aanvoeren. Maar al snel worden de spinnetjes agressief tegen elkaar en zullen ze zich gaan verspreiden.
Het uiterlijk van deze spinnetjes is hetzelfde als de volwassenen. Ze zijn aanvankelijk kleurloos en krijgen meer kleur na iedere vervelling. De meeste soorten die bij ons voorkomen vervellen 5 tot 10 maal voordat ze volwassen worden. Om te kunnen vervellen stoppen ze enige tijd met eten en hangen ze zich zelf op bij de spintepels en de poten aan een paar stevige draden. Gedurende deze vervelling zijn ze zeer kwetsbaar. Velen sterven in deze fase omdat ze niet tijdig hun oude huid uit kunnen krijgen of omdat ze worden opgegeten. Pas na de laatste vervelling zijn de geslachtsorganen volledig ontwikkeld en kunnen ze zich voortplanten.
Volwassen spinnen vervellen niet meer. Wanneer ze het volwassen stadium bereiken hangt af van de soort. In het algemeen zijn webbouwende soorten volwassen in de nazomer. De meeste jagende soorten overwinteren als onvolwassen exemplaren en vervellen de laatste maal in het vroege voorjaar. De grootte van het web staat in verhouding tot de leeftijd van de spin. In de loop van het voorjaar en de zomer zullen de webben steeds groter en grover worden. Dit heeft ook tot gevolg dat kleine spinnen relatief meer kleinere insecten vangen dan volwassen exemplaren.
Natuurlijke vijanden
Spinnen hebben vele natuurlijke vijanden. Eieren en spinnen worden aangevallen door andere spinnen, roofinsecten en parasitaire insecten zoals graaf- en sluipwespen. Maar ook vogels (mezen), amfibieën en zoogdieren zijn uit op spinnen.
Systematische indeling van de spinnen
Het voorkomen van de verschillende spinnen families:
Niet gecultiveerd grasland (akkerland) | gecultiveerd grasland |
50 % trekspinnen | 20 % strekspinnen |
10 % grote wolfspinnen | 20 % wolfspinnen |
10 % wielwebspinnen | 15% krabspinnen |
15% hangmatspinnen |
maïs | appelboomgaard |
60 % hangmatspinnen | 30 % loopspinnen |
11% wolfspinnen | 30 % wielwebspinnen |
5 % trechterspinnen | 15 % kogelspinnen |
4% kogelspinnen | 15 % kaardespinnen |
4% buisspinnen |
De verschillende families die op de percelen voorkomen zijn hieronder volgens hun gebruikte vangmethoden geordend. We beginnen bij de spinnen die een mooi regelmatig web bouwen, vervolgens bespreken we de spinnen met een minder ontwikkelde webconstructie en eindigen bij de spinnen die jagen. Via deze indeling naar webconstructie is het zeer gemakkelijk om te achterhalen welke spinnen u tegenkomt bij een gewasinspectie.
We beperken ons tot de 12 meest voorkomende families die aangetroffen worden in de land- en tuinbouw gewassen.
Wielwebspinnen (Araneidae)
De meest bekende wielspin is ongetwijfeld de kruisspin (Araneus diadematus), maar weinigen weten dat er in België nog 34 andere nauw verwante soorten bestaan. Ze leven in zeer uiteenlopende biotopen, maar de meeste soorten treft men aan in struiken en jonge bomen op een hoogte tussen de 15 cm en de 200 cm. Ze bouwen een stabiel, mooi regelmatig, wielvormig web met 20 tot 40 spaken en het hangt meestal min of meer verticaal. De kleverige vangdraden lopen spiraalvormig naar het midden toe. De grootte van het web van volwassen exemplaren varieert van soort tot soort tussen de 10 en 70 cm. De spin zit meestal in het midden of aan de rand van het web en verlaat het vrijwel nooit. In deze familie zijn er zowel soorten die overdag actief zijn als soorten die ’s nachts actief zijn.
De spinnen zijn 5 tot 20 mm groot en hebben een eivormig achterlijf. Ze zijn meestal bruin van kleur met een patroon van lichte en donkere vlekken. De poten zijn relatief lang, dik en gestekeld. Ze vangen voornamelijk vliegen, muggen en bladluizen.
Een tweede veel voorkomende soort in onze gewassen is de gewone komkommerspin (Araniella curcurbitina). Deze 5 tot 5 mm grote spin is gemakkelijk te herkennen aan hun helder groen achterlijf. De kleine wielvormige webben worden vaak op één enkel blad gemaakt. Ze komen voor op lage vegetatie, struiken en bomen.
Trekspinnen (Tetragnathidae)
De 11 inheemse soorten leven meestal dichtbij de grond in de vegetatielaag van weilanden, korenvelden en dergelijke. De meeste bouwen een regelmatig wielweb met minder dan 20 spaken. Enkele soorten zijn echter actieve jagers. De spinnen zijn 6 tot 10 mm groot, hebben een langwerpig achterlijf en zeer lange poten die ze in rust naar voor en achter uitstrekken. Ze voeden zich voornamelijk met bladluizen, muggen en vliegen. De grote dikkaak (Pachygnatha clercki) is 6-7 mm groot. Hij bevinden zich overdag op de grond, maar ’s avonds kruipen hij in het gewas (soms vrij hoog).
foto Ed Nieuwenhuys |
Kaardespinnen (Dictynidae)
Er zijn 15 inheemse soorten. Ze houden zich voornamelijk op in struiken en bomen, niet te dicht bij de grond. Hun naam is afgeleid van het web dat ze bouwen en staat voor de bol wolvezels die werden gebruikt om draden van te spinnen. De webben zijn dan ook onregelmatig en slordig, maar liggen meestal wel in eenzelfde vlak. In dit vlak lopen vaak blauwige zigzaggende vangdraden. De spinnen zijn meestal niet veel groter dan 4 mm en hebben een rondachtig achterlijf met diverse kleurpatronen. Ze voeden zich voornamelijk met vliegen, muggen en gevleugelde bladluizen.
Het groen kaardertje (Nigma walckenaeri) (foto) is 4-5 mm groot, groen van kleur met lichte randen. Hij bouwt zijn web en zijn schuilplaats meestal op grote bladeren.
Kogelspinnen (Theridiidae)
De 57 inheemse soorten komen op allerlei plaatsen voor. Een aantal soorten vinden we voornamelijk terug in fruitbomen.
Ze hebben een erg slordig uitziend web dat meestal slechts bestaat uit enkele kriskras door elkaar lopende draden die niet kleven. Vanuit dit ruimtelijk web worden verticale kleverige vangdraden op het onderliggend oppervlak gesponnen. Wanneer een prooi tegen zo’n vangdraad aanloopt en probeert te ontsnappen, lost de draad onderaan en wordt de prooi van de grond gelicht en blijft weerloos hangen.
De spinnen zijn tussen de 1 en de 10 mm lang met een kogelvormig achterlijf en relatief korte poten. Hun voedsel bestaat voornamelijk uit vliegen, muggen en gevleugelde bladluizen.
De gewone tandkaak (Enoplognatha ovata) is 4-6 mm groot. Het achterlijf is licht geelgroen met een aantal zwarte stippen, soms vertoont het ook 2 rode strepen of 1 rode middenband.
Leeft voornamelijk in lage vegetatie, maar komt ook voor in bomen.
Hangmatspinnen (Linyphiidae)
Deze zéér uitgebreide familie telt meer dan 250 inheemse soorten. Het is bovendien ook de meest voorkomende spin, maar door zijn kleine afmetingen is hij moeilijker waar te nemen. Ze komen op allerlei plaatsen voor zoals op de grond tussen de aardkluiten, in het gras, op de stammen en in het bladerdek. Het makkelijkst waarneembaar zijn hun niet klevende, meestal horizontaal hangende webjes.
We kunnen 3 typen webben onderscheiden:
Het meest eenvoudige type bestaat alleen uit een matje, een tweede type bestaat uit een matje dat op een aantal plaatsen naar onder toe strak wordt gespannen. Het laatste type wordt net als een hangmat opgehangen aan een aantal naar boven toe naar elkaar lopende draadjes. Insecten die in zo’n web terechtkomen proberen eerst langs boven te ontsnappen maar raken steeds meer verstrikt in de nauwer wordende draden. Uiteindelijk proberen ze naar onder toe los te komen, maar ze komen dan in het netje terecht waar de spin langs de onderkant de prooi zit op te wachten. De hangende spin grijpt de prooi met zijn kaken dwars door de mat heen, bijt en trekt vervolgens de prooi door de mat heen. De spinnetjes zijn meestal slechts 2 tot 3 mm groot, zwart of bruin van kleur en hebben lange dunne poten.
Het gewoon wevertje (Bathyphantes gracilis) is een typische bodembewoner die zijn netje tussen de aardkluiten ophangt. Ze vangen voornamelijk springstaarten en ongevleugelde bladluizen die uit het gewas vallen.
Het slank wevertje (Lepthyphantes tenuis) behoort tot de grotere soorten (4 mm) en leeft voornamelijk in de kruidlaag (maar ook op de grond en in de bomen) waar ze hun webben tussen de takjes bevestigen. Ze vangen voornamelijk gevleugelde bladluizen en andere kleinere insecten.
De schorskoloniespin (Drapetisca socialis) leeft het grootste deel van het jaar op de boomstammen. Dit lichtgrijze spinnetje heeft vrij lange poten. Het maakt geen web, maar jaagt actief. Zoals de naam al doet vermoeden leeft deze soort in groepsverband, hoewel ze elk hun eigen jachtgebied hebben. De verspreiding van deze soorten gebeurt voornamelijk door het vliegen (aëronauten).
Dr. M. Alderweireldt heeft in maïs het voedingspatroon van 4 spinsoorten uit deze familie (waaronder het gewoon- en het slank wevertje) opgevolgd en kwam tot volgende vaststellingen:
In maïs | Gevangen (100%) |
Opgegeten (100%) |
bladluizen | 58 % | 38 % |
springstaarten | 33 % | 52 % |
cicaden | 3.5 % | 6 % |
rouwmuggen | 0.5 % | 1 % |
halmvliegen | 0.5 % | 1 % |
tripsen | 0.5 % | 0 % |
mijten | 0.5 % | 0 % |
andere | 3.5 % | 2 % |
Trechterspinnen (Agelenidae)
Er zijn 18 inheemse soorten. Zoals de naam al doet vermoeden maken deze spinnen trechtervormige webben. Deze zijn vervaardigd uit zéér dicht, fijn spinsel en ze worden altijd min of meer horizontaal aangebracht. De webben zijn niet kleverig en bijgevolg niet bestemd om de prooi er in te vangen, maar om de prooi op te houden zodat ze deze gemakkelijk kunnen aanvallen. Lopende insecten die over het web willen lopen of vliegende insecten die er op komen zitten om uit te rusten, vinden met hun poten geen houvast meer en raken verstrikt. Aan het begin van het trechtervormig web zit de spin de prooien op te wachten in een buisvormige schuilplaats die zonder onderbrekingen in verbinding staat met het web.
Het web is afhankelijk van de soort enkele centimeters tot een halve meter breed. De spinnen zijn tussen de 7 en 12 mm (20mm) groot en hebben vrij lange poten. Ze zijn meestal licht- tot donkergrijs van kleur.
Tot deze familie behoren ook de bekende huisspinnen.
Buisspinnen – Sluipspinnen (Anyphaenidae – Clubionidae)
Van deze twee nauw verwante families zijn er 27 inheemse soorten. Deze spinnen zijn bijna allemaal jagers en bouwen geen vangwebben. Overdag houden ze zich schuil in hun gesponnen woonbuizen die meestal langs twee zijden open zijn. Hun buizen kan men op allerlei verborgen plaatsen terugvinden, zoals onder los zittende schors, onder stenen, tussen de bladeren en graspluimen. ’s Nachts gaan ze op jacht. Dit doen ze door op de loer te liggen of de prooi te besluipen. Het overmeesteren gebeurt met een sprong. Afhankelijk van de soort jagen ze op de grond, op de stammen of in het gewas. De langwerpige spinnen zijn 2,5 tot 12 mm lang en zijdeachtig behaard. De meeste zijn bruingeel tot bruin van kleur.
Krabspinnen (Thomisidae-Philodromidae)
Er zijn 50 inheemse krabspinsoorten bekend, waarvan de meeste soorten op lage vegetatie leven. Ze bouwen geen web, maar wachten doodstil totdat er een prooi passeert en slaan dan bliksemsnel toe. Hoewel ze overdag jagen zijn ze niet gemakkelijk te vinden, omdat ze meer dan de meeste andere spinnen gebruik maken van camouflagetechnieken. De soorten die op het hout leven zijn bruingrijs of grijs, diegene die op de bladeren zitten zijn groen en die in de bloemen wachten op prooien hebben meestal de kleur van de bloem. Sommige kunnen zelfs van kleur veranderen.
De spinnen zijn 2 tot 5 mm groot en hebben een typerend druppelvormig tot driehoekig achterlijf. Nog meer typerend zijn de poten en hun loopgedrag. Doordat de 2 voorste potenparen langer zijn dan de anderen en door het feit dat ze zich ook zijwaarts kunnen verplaatsen, lijken ze een beetje op krabben. De meest algemene soort is de tuinrenspin (Philodromus aureolus). Deze heeft een bruingeel achterlijf en kan op allerlei struiken en lagere planten worden aangetroffen.
foto Ed Nieuwenhuys |
De zwarte rugrenspin (Philodromus dispar) is 5 mm groot en bruin. Deze wordt vaak aangetroffen in fruitbomen en ander struikgewas.
foto Ed Nieuwenhuys |
Wolfspinnen (Lycosidae)
Er zijn ongeveer 40 inheemse soorten. Deze jagers leven hoofdzakelijk op de grond en komen nauwelijks voor op bomen en struiken. Hun naam danken ze aan hun jachttechnieken. Het zijn zéér snelle lopers en kunnen bij het jagen tientallen meters afleggen. Wanneer ze echter een prooi tegenkomen dan zullen ze deze heel voorzichtig besluipen en met een sprong overmeesteren. Ze houden van warmte. In het voorjaar kan men ze op allerlei beschutte, zonnige plaatsen zien rond rennen.
De meeste soorten zijn donkerbruin tot zwart, met soms een lichtere tekening op de rug en een sterke beharing. Ze zijn 5 tot 20 mm groot en hebben tamelijk korte en stevige poten. Zoals alle jachtspinnen hebben ze grote goed ontwikkelde ogen. Sommige bouwen hun buisvormige schuilplaatsen in de grond of tussen stenen. De tuinwolfspin (Pardosa amentata) is de meest voorkomende soort op de akkers en in de tuin.
Grote wolfspinnen (Pisauridae)
Er zijn 3 inheemse soorten. Ze zijn verwant met de wolfspinnen, maar ze zijn groter en slanker (25 mm poten niet mee gerekend). De Kraamwebspin (Pisaura mirabilis) (15 mm) is roodbruin met een witte lijn vanaf de ogen tot achteren. Komt voornamelijk voor in akkerranden, gras- en hooiland.
Bronnen KVLT – Dit project informeert over de natuurlijke vijanden, zowel de biologie als het biotoop en het nuttig zijn binnen bepaalde teelten wordt besproken. De invloed van chemische middelen op deze natuurlijke vijanden worden ook beschreven. Y. Marcipont 2003 en M. Alderweireldt, ARABEL (Belgische Arachnologische Vereniging), bewerking RVO 2008. Foto’s o. a. Ed Nieuwenhuys en Gie Wyckmans.