Bloemen en planten

De familie van de zweefvliegen (Syrphidae) behoort tot de orde van de tweevleugeligen (Diptera). Tot deze orde behoren ook de muggen en andere vliegen. Al deze insecten hebben één paar volledig ontwikkelde vleugels. Het tweede paar vleugels is in de loop van de evolutie bijna volledig gereduceerd tot knotsvormige evenwichts orgaantjes of halters. Hiermee onderscheiden ze zich van bijen, wespen en mieren die over twee paar vleugels beschikken. Van de familie van de zweefvliegen komen er bij ons zo’n 350 soorten voor. Hiervan komen de meeste in grote getale voor en maken ze bijgevolg een groot deel uit van de fauna rondom onze percelen. Nochtans weten maar zéér weinig telers dat de larven van deze insect en één van de meest geduchte vijanden van de bladluizen is.

Zweefvliegen zijn 5 tot 15 mm grote vliegen, vrijwel altijd zwart en geel gekleurd, waardoor ze een wesp- of bijachtig uiterlijk krijgen. Maar bijen en wespen zijn echter groter en hebben twee paar volledig ontwikkelde vleugels. De kop van de zweefvlieg is even groot als het borststuk en is bijna volledig bedekt door rossig gekleurde facetogen. De antennen zijn meestal korter dan de kop en geknikt. Ze hebben in het algemeen een korte zuigsnuit, die net zoals bij andere vliegen ietwat verbreed en sponsachtig is en waar ze suikerhoudende vloeistoffen mee kunnen opzuigen. Sommige zeefvliegen hebben een steeksnuit. Het borststuk is vanaf boven gezien vierkantig, min of meer gewelfd en heeft meestal één of meerdere gekleurde banden in de lengte.

 

Achter het borststuk bevindt zich nog een halfrond schildje. Het achterlijf is groot en langwerpig en vertoont gele en zwarte dwarsbanden. De vorm en het kleurpatroon verschillen sterk afhankelijk van de soort. Het zijn daarom elementen voor het herkennen van de soort. Het achterlijf is meestal onbehaard, maar er komen ook zeer sterk behaarde soorten voor die op hommels lijken. Zweefvliegen hebben géén angel. Ze zijn onmiddellijk te herkennen aan hun vlieggedrag doordat ze in de lucht als het ware blijven stilhangen (meestal boven bloemen), dan plotselings wegschieten en vervolgens een eindje verder weer blijven hangen.
De nervatuur van de glazige vleugels zijn eveneens typerend voor de zweefvliegen.

Volwassen insect en larve van Episyrphus balteatus
Foto’s biobest

Omgeving en levenswijze

Er zijn geen plaatsen waar geen zweefvliegen voorkomen. Ze houden wel van zon, maar het mag ook niet te warm zijn. Bij kouder en bewolkt weer houden ze zich meestal schuil. Een andere belangrijke voorwaarde voor hun aanwezigheid is dat er bloemen aanwezig moeten zijn waarvan de nectar en de stuifmeelkorrels gemakkelijk bereikbaar zijn, omdat zweefvliegen een kortere snuit hebben dan bijen. Alle bloemen met een platte, ondiepe en open vorm zijn aantrekkelijk.

We treffen ze massaal op schermbloemigen zoals zevenblad, wilde peen, Angelica en pastinaak maar ook op Rosaceae zoals meidoorn, vogelkers, sleedoorn, framboos en braambessen. Daarnaast zijn er nog vele andere bloemen die vaak bezocht worden uit de families van de Liliaceae (daslook), Ranunculaceae (dotterbloem, boterbloem) en de Asteraceae.

Deze vlijtige bloembezoekers worden enkel door honingbijen overtroffen als het op bestuiving aankomt. Er zijn zelfs planten die zich bij voorkeur door zeefvliegen laten bestuiven.
De volwassen zweefvliegen komen tevoorschijn bij de eerste warme zonnestralen die de katjes van de wilgen en hazelaars doen ontluiken. De vroegtijdigheid van deze insecten is een groot voordeel in de bestrijding van de bladluizen. De volwassen mannetjes verjagen andere vliegende insecten uit hun territorium en vangen ze soms wel eens als trofee om de vrouwtjes te imponeren, maar de insecten opeten doen ze niet.

De zoektocht naar luizenkolonies gebeurt door het wijfje dat haar eitjes in de buurt er van legt. De volwassen insecten blijven actief tot in de herfst, zolang de klimop bloeit.
Ze komen ook af op honingdauw en andere zoete vloeistoffen. Afhankelijk van de soort overwinteren ze als volwassen individu, als larve of als pop. 

Voortplanting

De voor ons belangrijke soorten hebben meerdere generaties per jaar. Het wijfje legt gedurende haar leven zo’n 500 à 1000 eitjes, die afzonderlijk en altijd in de dichte nabijheid van de bladluizenkolonies worden gelegd.
De ongeveer 1 mm grote, ovale eitjes zijn witachtig van kleur en verdonkeren tegen de tijd dat ze ontluiken. De ontwikkelingsduur van de eitjes bedraagt zo’n 2 à 5 dagen.

Ontwikkelingsstadia

De larven zijn maden (pootloos) en ze zijn afhankelijk van de soort doorzichtig roomwit, groen of licht oranje tot roodachtig van kleur. Het lichaam is iets afgeplat en van voor slurfvorming versmalt. De kop is zeer klein en de ogen ontbreken. Volgroeid zijn ze 10 à 20 mm lang. De maden gelijken een beetje op kleine naaktslakken, maar zijn gemakkelijk hiervan te onderscheiden door de manier waarop ze zich voortbewegen. Ze kruipen vrij traag tussen de bladluiskolonie en zwaaien met het voorlichaam (slurf) heen en weer. Wanneer ze tegen een bladluis aanstoten dan grijpen ze deze vast, richten zich van voren op, zodat de bladluis wordt opgetild en duwen vervolgens de prooi tegen hun borst. De prooi die nu, meestal met de poten omhoog, gevangen zit kan niet meer ontsnappen en wordt in zeer korte tijd leeggezogen. De luizen in de buurt blijven van dit alles onbewust en worden door de larve één voor één gevangen.

Tijdens hun zoektocht naar voedsel verplaatsen de maden zich van plant tot plant en als het moet zelfs over de bodem. De duur van het larvenstadium bedraagt zo’n 8 à 15 dagen en is afhankelijk van de temperatuur, de luchtvochtigheid, de daglengte en de beschikbaarheid van de prooien. De maden verpoppen aan de onderzijde van het blad of op vruchten. De poppen zijn druppel-, peer- of tonvormig en ontstaan uit de verharding van de vliezige huid van de made. De kleur is aanvankelijk dezelfde als die van de made maar verkleurt later bruin of wit. De duur van het popstadium is afhankelijk van de temperatuur en duurt zo’n 10 à 20 dagen. Bij de soorten die als pop overwinteren kan dit 150 dagen duren.
Wanneer de jong volwassen zweefvliegen uit de pop komen zijn de vleugels nog onvoldoende ontwikkeld en blijven ze nog enige tijd roerloos naast het omhulsel zitten.

Voeding

Hoewel de maden polyfaag zijn, hebben ze een zeer duidelijke voorkeur voor bladluizen. Ze voeden zich met zeer vele bladluissoorten en met alle stadia, zelfs de gevleugelde. Die worden voornamelijk leeggezogen, maar de jonge luizen worden in hun geheel opgegeten. Een jonge made eet 3 tot 4 bladluizen per dag, een bijna volgroeide eet er 50 tot 60. In totaal eten ze in hun twee weken durende ontwikkeling zo’n 700 bladluizen.
In het voorjaar kunnen deze vraatzuchtige larven de ontwikkeling van de luizenkolonies echter niet verhinderen, omdat het aantal zweefvlieg wijfjes dat al eieren legt nog gering is. De belangrijkheid als predator hangt af van jaar tot jaar, van het seizoen, de streek en de onmiddellijke omgeving. Het jagen gebeurt voornamelijk in de schemering of goed verstopt in gekrulde bladeren met luizenkolonies.
Van een aantal soorten waarvan de maden in de bodem leven is geweten dat ze zich daar voeden met wortelluizen.

Vijanden van de zweefvlieg

Zweefvliegen hebben vele natuurlijke vijanden zoals roofvliegen, horzels, graafwespen, libellen en spinnen. Maar de belangrijkste vijand is de sluipwesp, die soms 5 tot 50 procent van de maden zal parasiteren.
Daarnaast is het middel Pirimicarb dat voor de meeste nuttige insecten zeer veilig is, schadelijk voor de zweefvlieglarven.

Schadelijke eigenschappen

In de regel zijn zweefvliegen onschadelijk in onze cultuurgewassen, met uitzondering van een paar geslachten zoals die van de Meridon waarvan de zeer schadelijke larve van de narcissenvlieg de inhoud van de bollen opeet en het geslacht Eumerus die vooral schade aanricht in uienvelden.

Zweefvliegen van het geslacht Meridon zijn schadelijk in de narcissenteelt
 
Zweefvliegen van het geslacht Eumerus zijn schadelijk in de uienteelt
foto Eumerus tuberculatus

Bespreking van enkele soorten

Episyrphus balteatus (dubbelbandzweefvlieg)

het onkruid zevenblad (Aegopodium podagraria). Een van de meest voorkomende soort. Je kan ze vrijwel op alle bloemen aantreffen, maar voornamelijk op het onkruid zevenblad, Aegopodium podagraria.  In uitgebloeide boomgaarden en andere land- en tuinbouwgewassen kan men ze aantreffen op zoek naar een plaats om er eitjes te leggen. De volwassen dubbelbandzweefvlieg is een vrij grote vlieg en meet ongeveer 11 mm. De kop is grotendeels geel, met korte roodgele antennen. De onbehaarde ogen van de mannetjes bedekken bijna de gehele kop. Het borststuk is metaalgroen met op de voorste helft vage grijze lijnen. Het achterlijf is lang, afgeplat en zwart tot bronsachtig van kleur met brede gele dwarsbanden die geheel of gedeeltelijk in twee gedeeld zijn door een zwarte dwarsstreep. De poten zijn geel. De vleugels zijn doorzichtig.

 

We kunnen ze aantreffen vanaf eind februari tot eind november, vooral bij warm zonnig weer. Ze zijn het meest talrijk van mei tot augustus en in jaren met veel bladluizen.
De mannetjes sterven bij de eerste koude in de herfst. De vrouwtjes zijn beter bestand tegen de koude en zullen na de paring in de herfst overwinteren. Ze vliegen zelfs al uit op warmere winterdagen. De overwinteringsplaatsen zijn niet bekend.

Foto larve

De 7 mm grote, eitjes worden afzonderlijk of in kleine groepjes gelegd in of nabij bladluizenkolonies. Na enkele dagen komen de eitjes uit. De maden zijn 10 tot 15 mm lang, doorschijnend crèmewit, met duidelijk zichtbare witte en zwarte inwendige organen en de rode uitscheidingsorganen. De maden voeden zich met zo’n 40 verschillende bladluissoorten en soms ook met de larven van de bladwespen. Ze eten zo’n 700 bladluizen gedurende hun 2 weken durende ontwikkeling. Daarna verpoppen ze en na 2 weken komt de nieuwe generatie zweefvliegen te voorschijn. De dubbelbandzweefvlieg heeft 4 à 5 generaties per jaar.

Syrphus ribesii (bessenzweefvlieg)

Deze soort komt veel voor in bossen, velden en weiden op zevenblad, bloeiende struiken en andere planten. De bessenzweefvlieg is 10 à 12 mm lang en lijkt veel op een gewone wesp. De kop is roodgeel en in het midden zwart, de antennen zijn bruin en de zéér grote ogen zijn onbehaard. Het borststuk is metalig zwart. Het achterlijf is zwart met 1 onderbroken en 3 complete gele banden. Deze zéér vroeg verschijnende zweefvlieg komt reeds voor in april en blijft aanwezig tot oktober. Ze zijn het meest talrijk van mei tot augustus.

De levenscyclus en het aantal generaties is grotendeels hetzelfde als deze van de dubbelbandzweefvlieg, alleen overwintert deze soort niet als een bevrucht vrouwtje, maar wel als made in de grond.
De maden zijn 12 tot 15 mm lang en doorschijnend wit. Op de rug staan twee onregelmatige geel tot roodachtige lijnen die een aantal zwarte streepachtige markeringen bedekken. De maden voeden zich met enkele honderden bladluizen. De poppen zijn ongeveer 7 mm lang, grijswit en druppelvorming. Vermoedelijk worden veel overwinterende maden vernietigd door de gebruikelijke grondbewerkingen.

Scaeva pyrastri (halvemaanzweefvlieg)

Deze soort komt op dezelfde plaatsen voor als de twee andere beschreven soorten. De volwassen vliegen zijn 10 tot 15 mm groot. De kop is grijsgeel van kleur met een bruine lijn in het midden. De zeer korte antennen zijn roodbruin en wijzen naar onderen. De grote ogen zijn behaard. Het borststuk is glanzend blauwzwart. Het achterlijf is glanzend zwart met aan beide zijden drie witte kommavlekken (halfmaanvormig). De poten zijn geel.
Ze komen voor van april tot september met een hoogtepunt in juli – augustus. Ze overwinteren als bevrucht wijfje.

De maden zijn groen van kleur en hebben een lichte rugstreep. Ze worden gedurende de lente en zomer waargenomen op bomen, struiken en kruidachtige planten waar ze een twintigtal verschillende bladluissoorten onschadelijk maken.

Bronnen KVLT – Dit project informeert over de natuurlijke vijanden, zowel de biologie als het biotoop en het nuttig zijn binnen bepaalde teelten wordt besproken. De invloed van chemische middelen op deze natuurlijke vijanden worden ook beschreven. Y. Marcipont 2003 en  M. Alderweireldt, ARABEL (Belgische Arachnologische Vereniging), bewerking RVO 2008. Foto’s o. a. Ed Nieuwenhuys en Gie Wyckmans.